ECLI:NL:RBSGR:2011:BP9311

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/32384
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag van een Iraakse vreemdeling met Turkmeense achtergrond

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 maart 2011 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Iraakse vreemdeling van Turkmeense afkomst. Eiser heeft in 2004 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke hem op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) werd verleend. Verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, heeft in een later besluit van 27 augustus 2010 de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 zou zijn komen te vervallen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat verweerder niet in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde klemmende redenen van humanitaire aard niet voldoende zijn om hem een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft verweerder op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek te herstellen. Tevens heeft de rechtbank opgemerkt dat het bestreden besluit niet voldoet aan de eisen van een deugdelijke motivering, met name ten aanzien van de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden en zal in een einduitspraak beslissen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, afhankelijk van het antwoord op de vraag of verweerder succesvol gebruik zal maken van de geboden gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een beroep op artikel 8 van het EVRM besproken, maar heeft geoordeeld dat dit niet van toepassing is in het kader van de asielprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 10 / 32384
Tussenuitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake
[eiser], eiser,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. In deze uitspraak worden de rechtsvoorgangers van de minister voor Immigratie en Asiel eveneens aangeduid als verweerder.
1.2. Bij fax van 16 september 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 augustus 2010. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te verlenen.
1.3. Bij schrijven van 16 september 2010 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Bij schrijven van 12 oktober 2010 heeft eiser deze gronden aangevuld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
1.5. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
7 februari 2011, alwaar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy Kovacs. Als tolk was aanwezig G.M.A. Al Harbia.
2. Overwegingen
2.1. Eiser is volgens zijn verklaring geboren op 1 januari 1981 en in het bezit van de Iraakse nationaliteit. Eiser behoort tot de Turkmeense bevolkingsgroep. Eiser heeft op
14 november 2004 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 26 januari 2005 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, verleend, met een geldigheidsduur van 14 november 2004 tot 14 november 2009.
2.2. Op 24 augustus 2009 heeft eiser de thans aan de orde zijnde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij kort en zakelijk weergegeven ten grondslag gelegd dat hij in 2001 Kirkuk (Centraal-Irak) heeft verlaten, omdat hij is gedeserteerd uit het Iraakse leger. Hierna heeft eiser verbleven in het Kurdistan Regional Government (KRG)-gebied. Op enig moment heeft eiser problemen ondervonden met de veiligheidsdienst van de KRG, de zogeheten Asayish. Eiser heeft in een gehoor met de Asayish verklaard dat zijn broer aan het Turkmeense front heeft gevochten. Tevens heeft eiser verklaard dat hij heeft gediend bij de Amerikaans-Turkse organisatie Peace Monitoring Force (PMF). Vanwege deze verklaringen heeft eiser zeven maanden in Arbil gedetineerd gezeten. Na zijn detentie heeft eiser twee dagen in Sulaymania verbleven, waarna hem is aangezegd dat hij het KRG-gebied moest verlaten. Eiser heeft verklaard dat hij niet terug kon keren naar de omgeving van Kirkuk, omdat na de val van het regime van Saddam Hussein de Koerden de autoriteiten van Kirkuk vormden. Eiser is vervolgens gevlucht via Iran en Turkije naar Griekenland. Na twee en een halve maand werd eiser door de Griekse autoriteiten uitgezet naar Irak. Eiser heeft toen bij zijn zus in Taza verbleven. Begin oktober 2004 heeft eiser Irak opnieuw verlaten. Op 28 oktober 2004 is eiser Nederland ingereisd.
2.3. Bij brief van 25 maart 2010 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Van de aan hem geboden mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze heeft eiser op 23 april 2010 gebruik gemaakt.
2.4. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit van 27 augustus 2010 eisers aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 34 van de Vw 2000 in verband met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, omdat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van Vw 2000 is komen te vervallen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat om eiser op een van de andere gronden van artikel 29 van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.5. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder niet in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbesluit voor Centraal-Irak heeft kunnen komen. Daarnaast richt het beroep zich tegen verweerders besluit voor zover eiser daarbij niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op één van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000.
2.6. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
2.7. Ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtervolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet.
2.8. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.9. De rechtbank dient allereerst te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van Vw 2000 is komen te vervallen.
2.10. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal Irak heeft beëindigd en dat thans opnieuw een categoriaal beschermingsbeleid moet worden ingevoerd. Ter onderbouwing hiervan heeft hij verwezen naar een brief van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2008 en een brief van Amnesty International aan de Staatssecretaris van Justitie van 6 oktober 2008.
2.11. De rechtbank overweegt hierover dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 27 juli 2009 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, procedurenummer 200902294/1) heeft overwogen dat de brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 geen aanleiding biedt voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal Irak te beëindigen dan wel dit niet opnieuw in te stellen. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Afdeling in genoemde uitspraak. Weliswaar is in die uitspraak niet betrokken de door eiser aangehaalde brief van Vluchtelingenwerk Nederland, maar de strekking van deze brief is hetzelfde als die van de brief van Amnesty International, welke brief in de uitspraak van de Afdeling aan de orde is geweest. De brief van Vluchtelingenwerk Nederland biedt dan ook geen grondslag voor een ander oordeel dan het oordeel van de Afdeling in genoemde uitspraak, welk oordeel de rechtbank deelt.
2.12. De rechtbank is dan ook gelet op deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen over de terughoudende rechterlijke toetsing, van oordeel dat verweerder in redelijkheid het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal Irak heeft kunnen beëindigen en beëindigd heeft kunnen houden.
2.13. Het besluit waarbij een vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is verleend, wordt niet in rechte onaantastbaar, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002 (LJN: AE1168). Gelet hierop had eiser hangende de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 geen belang bij het instellen van een beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Dit belang is herleefd door het aflopen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning en het besluit om eiser geen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen.
2.14. De rechtbank zal dan ook, gelet op de in beroep aangevoerde gronden, beoordelen of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in het geval van eiser ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd noch ten tijde van het thans bestreden besluit en ook niet op grond van de huidige situatie in Irak, reden bestond om eiser op de gronden als bedoeld onder a tot en met c van artikel 29 van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Beoordeling van het asielrelaas ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
2.15. Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
“1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. (…).”
2.16. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.17. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij wel in het bezit is geweest van een identiteits- en nationaliteitsbewijs, maar hij vermoedt dat deze documenten zijn achtergebleven bij zijn moeder in Irak. De stelling van eiser dat, gelet op de acute vluchtsituatie waarin hij verkeerde, het achterlaten van deze document niet toerekenbaar is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven volgen. Eiser heeft immers verklaard dat hij voor zijn tweede vertrek uit Irak nog niet direct kon vluchten, omdat hij nog middelen moest verkrijgen om zijn reis te bekostigen. In de daarop volgende periode van tien maanden tot een jaar, heeft eiser bij zijn moeder en zijn zus verbleven. Gelet op deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute vluchtsituatie en dat hij niet in staat is geweest om zijn identiteits- en nationaliteitsbewijs mee te nemen. Bovendien ligt het binnen de verantwoordelijkheid van eiser om zijn identificerende documenten mee te nemen. Doordat eiser zijn documenten heeft achtergelaten in Irak, wordt immers de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid ontnomen deze documenten te controleren, teneinde zijn nationaliteit en identiteit vast te stellen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 van toepassing is.
2.19. Als de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 zich voordoet, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1998 1999, 26 732, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas van de desbetreffende vreemdeling om het geloofwaardig te achten geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het asielrelaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.20. Blijkens het (in het bestreden besluit geïncorporeerde) voornemen en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de feiten die eiser aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd geloofwaardig worden geacht. Verweerder acht het geloofwaardig dat eiser is gedeserteerd uit het Iraakse leger en acht de door hem ondervonden problemen in Noord-Irak eveneens geloofwaardig. Verweerder acht echter de vrees die eiser ontleent aan de geloofwaardig geachte feiten, namelijk dat hij in zowel Noord-Irak als in de omgeving van Kirkuk te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet reëel.
2.21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij in Centraal-Irak, in het bijzonder in de omgeving rond Kirkuk, te vrezen had voor Iraakse autoriteiten. Niet in geschil is dat eiser, gelet op de val van het regime van Saddam Hussein, geen vrees kan ontlenen aan het feit dat hij ten tijde van dit regime is gedeserteerd uit het Iraakse leger. Eiser heeft verklaard dat hij, vanwege zijn werkzaamheden voor de PMF en omdat hij zou worden verdacht van samenwerking met zijn broer, wel te vrezen had voor de Koerden die volgens zijn verklaring in 2003/2004 het gezag hadden in Kirkuk. Verweerder heeft zich echter, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van december 2004, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die vrees niet reëel is. Uit dit ambtsbericht blijkt immers dat Kirkuk, ook in 2003/2004, geen deel uitmaakt van het gebied van de KRG. Daarnaast blijkt uit het ambtsbericht evenmin dat Turkmenen in het algemeen te vrezen hadden voor Koerden. Verweerder heeft tevens aan eiser kunnen tegenwerpen dat uit zijn verklaringen blijkt dat hij geruime tijd, minimaal een periode van tien maanden, bij zijn zus in Taza, een stad twintig kilometer ten zuiden van Kirkuk, heeft verbleven. Gedurende deze periode heeft eiser geen problemen ondervonden die verband houden met de door hem gestelde vrees. Weliswaar heeft eiser verklaard dat zijn familie problemen heeft ondervonden met een Koerdische familie die een huis en grond van de familie hebben geconfisqueerd, maar deze problemen zijn niet te herleiden tot het Vluchtelingenverdrag.
2.22. Eiser heeft gesteld dat hij vrees voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM ontleent aan de problemen die hij in Noord-Irak heeft ondervonden. Eiser heeft daarover (onder meer) verklaard dat hij tijdens de verhoren van de Asayish in Arbil heeft gezegd dat zijn broer ontslag heeft genomen bij de veiligheidsdienst en toen aan het Turkmeense front heeft gevochten. Tevens heeft eiser ten overstaan van de Asayish verklaard dat hij zelf heeft gediend bij de PMF. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, hoewel eiser als gevolg van zijn verklaringen zeven maanden gedetineerd heeft gezeten in Arbil en de aanzegging heeft gekregen dat hij het KRG-gebied moest verlaten, uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij in Kirkuk te vrezen had voor de Noord-Iraakse autoriteiten en/of de Asayish. Deze stelling van verweerder vindt steun in eisers eigen verklaring dat hij geen problemen heeft met de Asayish.
2.23. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht van onvoldoende gewicht is om te komen tot de conclusie dat het standpunt van verweerder niet houdbaar is. Voor zover eiser heeft gesteld dat uit het algemeen ambtsbericht van januari 2010 en de Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 27 april 2009 blijkt dat Turkmenen te vrezen hebben voor de Koerden in Kirkuk, overweegt de rechtbank dat beide stukken geen betrekking hebben op de periode voorafgaand aan eisers vertrek (2003/2004). Reeds om die reden kan deze grond niet slagen.
2.24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve terecht en op goede gronden besloten dat eiser op grond van zijn individuele relaas geen verdragsvluchteling is en derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
2.25. Over het beroep van eiser op de uitzonderlijke situatie als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, reeds geïmplementeerd in onderdeel artikel 29, eerste lid, aanhef, onder b en onder 3 van de Vw 2000, overweegt de rechtbank dat thans onder meer ter beoordeling voorligt of verweerder op het moment van de verlening van de tijdelijke asielvergunning op de d grond al dan niet aan eiser een vergunning op een andere grondslag had moeten verlenen. Die beoordeling dient, behoudens uitzonderingssituaties, plaats te vinden aan de hand van de datum van het besluit, waarbij de tijdelijke asielvergunning is verleend. Nu niet is gebleken van een uitzonderingssituatie, is in het geval van eiser de datum van het besluit waarbij hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd verleend (te weten 26 januari 2005) het beoordelingsmoment. Op dat moment was de implementatietermijn van de Definitierichtlijn (10 oktober 2006) nog niet verstreken. De Nederlandse regering had evenmin hierop vooruitlopend de uitzonderlijke situatie als omschreven in artikel 15, aanhef en onder c van de Definitierichtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Ten tijde van het besluit waarbij aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd verleend, kon dan ook nog geen beroep worden gedaan op eventueel rechtstreeks werkende bepalingen uit de Definitierichtlijn. Het betoog van eiser dat ten tijde van het verlenen van de verblijfsvergunning sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, faalt reeds daarom.
2.26. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op de zogenoemde c grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. In dit verband heeft eiser in zijn (in de gronden van beroep geïncorporeerde) zienswijze een beroep gedaan op de individuele klemmende reden van humanitaire aard. Eiser heeft in dit verband verwezen naar het feit dat hij onrechtmatig is gedetineerd in Irak, zijn huis is vernield, de bezittingen van zijn familie zijn geconfisqueerd door Koerdische families en hij persona non grata is in het KRG-gebied.
2.27. Blijkens het (in het bestreden besluit geïncorporeerde) voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door eiser geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat in redelijkheid niet van eiser kan worden verwacht terug te keren naar Irak. Eiser heeft echter gemotiveerd aangegeven op grond van welk samenstel van omstandigheden zijns inziens wel sprake is van dergelijke klemmende redenen van humanitaire aard. Gelet daarop en gelet op het feit dat verweerder de door eiser omschreven incidenten geloofwaardig heeft geacht, heeft verweerder niet zonder nadere motivering kunnen volstaan met de ongemotiveerde conclusie dat niet is gebleken van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat in redelijkheid niet van eiser kan worden verwacht terug te keren naar Irak. Het bestreden besluit mist op dit onderdeel een deugdelijke motivering.
2.28. De rechtbank ziet in dit geval, omwille van de finale beslechting van het geschil, aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen het hiervoor genoemde motiveringsgebrek te herstellen. Dit betekent dat verweerder alsnog dient te motiveren waarom de door eiser aangevoerde individuele klemmende redenen van humanitaire aard zijns inziens onvoldoende reden zijn om eiser een vergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
2.29. De rechtbank zal bepalen dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak, kenbaar maakt of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, wordt door de rechtbank bepaald op vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
2.30. Indien en zodra verweerder gebruik maakt van de geboden gelegenheid om het gebrek te herstellen, zal eiser in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken na verzending van de mededeling van verweerder op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk een zienswijze hierover naar voren te brengen.
2.31. Teneinde zoveel als mogelijk reeds een eindoordeel over het beroep van eiser te geven, zal de rechtbank ook de beroepsgronden beoordelen die zien op het asielrelaas van eiser in relatie tot het besluit hem geen verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Beoordeling van het asielrelaas ten tijde van het aflopen van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning dan wel de huidige situatie
2.32. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen, heeft eiser op grond van de geloofwaardig geachte incidenten niet aannemelijk gemaakt dat hij in Irak te vrezen heeft te worden onderworpen aan vervolging dan wel een onmenselijk behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser op grond van zijn individuele asielrelaas, onder de huidige situatie in Irak, geen aanspraken kan maken op een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
2.33. Vervolgens komt de rechtbank toe aan eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef, onder b en onder 3, van de Vw 2000 als volgt.
2.34. Eiser heeft gesteld dat na maart 2010, in het zicht van de verkiezingen en de nasleep daarvan, het geweld in Irak opnieuw is toegenomen. Eiser heeft in dit verband verwezen naar:
- het algemeen ambtsbericht inzake Irak van mei 2009;
- het algemeen ambtsbericht inzake Irak van januari 2010;
- een rapport van Amnesty International van april 2010;
- beantwoording van Kamervragen, met nummer TK2009-2010, nummer 2635;
- de Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Iraqi
- vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 25 augustus 2010 aan verweerder;
- een persbericht van Amnesty International van 7 juni 2010;
- nieuwsberichten van de UNHCR van 8 juni 2010 en 3 september 2010;
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 september 2010;
- een brief van de Minister van Justitie van 7 september 2010;
- Kamervragen van Tweede Kamerlid Voordewind aan de minister van justitie, ongedateerd.
2.35. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting erkend dat het bestreden besluit op dit onderdeel een motiveringsgebrek bevat, nu in het bestreden besluit niet is getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn gelezen in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef, onder b en onder 3, van de Vw 2000. Reeds hierom voldoet het bestreden besluit, ook in zoverre, niet aan het vereiste van een deugdelijk motivering.
2.36. Verweerder heeft echter in het verweerschrift een gemotiveerd standpunt ingenomen over het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, welk standpunt hij ter zitting nogmaals heeft toegelicht. Dit standpunt luidt kort samengevat dat eiser volgens verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde hier van belang in Irak in het algemeen en in Kirkuk in het bijzonder sprake was van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft daarbij verwezen naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 januari 2009 (F.H. vs. Zweden nr. 32621/06, JV 2009/74) en het meest recente ambtsbericht inzake Irak van oktober 2010. Verweerder heeft, onder verwijzing naar deze nadere motivering, de rechtbank verzocht na vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
2.37. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder over het beroep van eiser op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van een uitzonderlijke situatie in Irak in het algemeen en Kirkuk in het bijzonder als bedoeld in dit artikel. Uit het hiervoor genoemde arrest F.H. tegen Zweden, maar ook uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2011 (LJN: BP4320), volgt dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid daar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Weliswaar blijkt uit de door eiser aangevoerde stukken in onderlinge samenhang bezien dat de veiligheidssituatie in Kirkuk sinds de verkiezingen van maart 2010 is verslechterd, maar dit betekent niet dat eiser heeft aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het EHRM bij brief van 24 november 2010 te kennen heeft gegeven dat in alle zaken die betrekking hebben op terugkeer naar Irak weer een individuele beoordeling is aangewezen:
"I write to inform you that the Presidents and Vice Presidents of the Sections of the Court have met to consider the matter of returns to Iraq. On the basis of all the relevant objective information before them, including the information provided by the Governments of the Netherlands, Sweden and the United Kingdom, UNHCR, and applicants as well as that obtained by the Court of its own motion, they have decided that it is appropriate to consider all cases involving return to Iraq on an individual basis.
The President of the Section will therefore reconsider all such cases where Rule 39 has been applied since 22 October 2010, including the present one. You will be informed of any decision taken. In the meantime, Rule 39 will remain in place in these cases until further notice."
Uit dit schrijven leidt de rechtbank af dat de veiligheidssituatie in Irak voor het EHRM vooralsnog geen aanleiding vormt om af te stappen van een individuele toets.
2.38. De vraag of de nadere motivering van het bestreden besluit aanleiding geeft om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, is echter afhankelijk van het antwoord op de vraag of verweerder succesvol gebruik zal maken van de aan hem geboden gelegenheid om het in rechtsoverweging 2.27. geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Een beslissing hierover zal de rechtbank dan ook pas nemen in de in deze zaak te wijzen einduitspraak.
2.39. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder vanwege de veiligheidssituatie thans wederom een categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak dient in te voeren, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen zij hierover onder rechtsoverweging 2.11. en 2.12. heeft overwogen.
2.40. Tot slot zal de rechtbank eisers beroep op het recht van eerbiediging van zijn in Nederland opgebouwde privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bespreken. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij, nadat hij in het bezit was gesteld van een verblijfsvergunning, een gezinsleven is gaan uitoefenen met zijn vriendin, met wie hij volgens het islamitische geloof is gehuwd. Hij heeft aangevoerd dat hij in Nederland samenwoont met zijn vriendin en werk heeft. Daarnaast heeft eiser in het bijzonder gewezen op zijn wens het graf van zijn levenloos ter wereld gekomen zoontje, welk graf zich in Venlo bevindt, te blijven bezoeken. Eiser heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 (LJN BM7416), gesteld dat ook in de voorliggende asielprocedure artikel 8 van het EVRM een rol kan en zou moeten spelen.
2.41. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de strike scheiding tussen asiel en regulier, die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 (de zogenoemde waterscheiding), met zich brengt dat een beroep op de toepassing van artikel 8 van het EVRM in deze asielprocedure buiten beschouwing dient te blijven. Desgewenst kan eiser in dit verband een reguliere verblijfsaanvraag indienen, aldus verweerder.
2.42. Zoals blijkt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2010 staat de in het algemeen geldende scheiding tussen enerzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning asiel en anderzijds gronden die aanspraak geven op een verblijfsvergunning regulier, er niet aan in de weg dat een beroep op artikel 8 van het EVRM wordt betrokken bij de beoordeling of de desbetreffende vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Voorwaarde is dan wel dat dit beroep is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 van het EVRM en direct verband houdt met het in laatstgenoemde verdragsbepaling opgenomen verbod op een behandeling als daarin bedoeld. In dit geval houdt het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM geen direct verband met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft verwezen naar de scheiding tussen asiel en regulier en het beroep van eiser op dit artikel op goede gronden niet bij de asielprocedure van eiser heeft betrokken.
2.43. Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, op het punt van de beoordeling van de door eiser aangevoerde individuele klemmende redenen van humanitaire aard onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen dit gebrek te herstellen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, ook op het punt van de beoordeling van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in samenhang met artikel 29, aanhef en eerste lid, onder b en onder 3, van de Vw 2000, het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. In het verweerschrift is deze motivering wel gegeven. In de einduitspraak zal de rechtbank beslissen of zij, zoals door verweerder is verzocht, na vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen van het besluit in stand zal laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Voor het overige falen de beroepsgronden van eiser.
2.44. In de einduitspraak zal worden beslist over proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid het onder rechtsoverweging 2.27. genoemde gebrek te herstellen;
- bepaalt dat verweerder de rechtbank binnen veertien dagen na verzending van deze tussenuitspraak kenbaar maakt of hij gebruik maakt van de gelegenheid om dit gebrek te herstellen;
- bepaalt de termijn waarbinnen verweerder dit gebrek kan herstellen op vier weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gedaan door mr. C.M. Nollen in tegenwoordigheid van mr. R.P. van der Pijl als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2011.
w.g. mr. R.P. van der Pijl,
griffier w.g. mr. C.M. Nollen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
verzonden op: 22 maart 2011.