Bij nota van 27 januari 2011 (verzonden aan verweerder op 31 januari 2011) heeft het BMA deze vraag aldus beantwoord:
“In verband met uw vraag had ik op 27 januari 2011 telefonisch overleg met collega
R. Monlahal, opsteller van het advies van 14 oktober 2009. De reisvoorwaarde moet gelezen worden als een gegarandeerde overdracht aan een psychiater in Guinee.”
2.6. De gemachtigde van verweerder heeft voormelde nota van 27 januari 2011 van het BMA ter zitting overgelegd. Vervolgens heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting meegedeeld dat verweerder zich, naar aanleiding van dit antwoord van het BMA, thans op het standpunt stelt dat verweerder niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan omdat hij niet is nagegaan met welke instelling en/of psychiater verweerder (of de DT&V) vóór uitzetting van eiseres contact zal opnemen teneinde afspraken te maken over de datum en wijze waarop de behandeling zal worden overgedragen. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom de bestuurlijke lus toe te passen en hem in de gelegenheid te stellen alsnog aan zijn vergewisplicht te voldoen.
2.7. In het verlengde van verweerders gewijzigde standpunt, zoals dit standpunt ter zitting door verweerders gemachtigde is meegedeeld (zie het hiervoor vermelde in 2.6.), heeft de rechtbank verweerder voorgehouden dat zich in het haar ter beschikking gestelde dossier ten name van eiseres wel het brondocument GN 1444-2009 (waarnaar door het BMA wordt verwezen bij de beantwoording van vraag 5b in het medisch advies van 14 oktober 2009) bevindt met daarin opgenomen een aantal vragen (het zogeheten REQUEST FORM), doch het brondocument met datzelfde nummer (dus GN 1444-2009) waarin de antwoorden op die vragen zouden dienen te staan (het zogeheten ANSWER FORM), is leeg. De rechtbank heeft verweerder vervolgens voorgehouden dat derhalve niet inzichtelijk is waar het BMA zijn antwoord op 5b, te weten dat ‘uit brondocument GN 1444-2009 blijkt dat de medicatie die betrokkene gebruikt beschikbaar is’ op heeft gebaseerd.
2.8. Daarop heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven dat ook het ANSWER FORM met nummer GN 1444-2009 dat zich in verweerders dossier bevindt, leeg is, en dat dat bij de voorbereiding van de onderhavige zaak aan zijn aandacht is ontsnapt.
In elk geval moet de conclusie zijn dat verweerder, gelet op deze gebreken in de besluitvorming, met het bestreden besluit geen recht heeft gedaan aan eiseres; verweerder zal zich dan ook niet verzetten tegen gegrondverklaring van het beroep, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting.
2.9. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder vervolgens ter zitting meegedeeld dat verweerder om hem moverende redenen evenwel niet bereid is om over te gaan tot intrekking van het bestreden besluit, doch dat verweerder de uitspraak van de rechtbank wenst af te wachten.
Beoordeling van het beroep
2.10. De rechtbank merkt allereerst op dat haar niet duidelijk is geworden om welke reden(en) verweerder – gelet op zijn ter zitting (in tweede instantie; dat wil zeggen na eerst aan de rechtbank te hebben verzocht om toepassing van de bestuurlijke lus) gedane mededeling dat verweerder zich niet zal verzetten tegen gegrondverklaring van het beroep (zie het hiervoor vermelde in 2.8.) – niet bereid is om over te gaan tot intrekking van het bestreden besluit. Het komt de rechtbank voor dat, vanuit een oogpunt van proceseconomie, intrekking van het bestreden besluit wel zo efficiënt zou zijn geweest. Nu verweerder evenwel heeft laten weten daartoe niet bereid te zijn, zal de rechtbank thans over gaan tot de beoordeling van het beroep.
2.11. Ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld haar uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 en, meer recent, haar uitspraak van 22 februari 2011 in zaak nr. 201004254/1/V1; www.raadvanstate.nl) dient verweerder zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting verbonden voorwaarden wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. Voorts volgt uit deze rechtspraak dat, indien verweerder in het onderliggende besluit inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht te voldoen en verweerder in dat besluit tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, hij aan vorenbedoelde vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
2.12. De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft eerst in beroep navraag gedaan bij het BMA omtrent de betekenis van de reisvoorwaarde, vermeld in 4a van het medisch advies van 14 oktober 2009, dat ‘na de reis de behandeling [dient] te worden voortgezet’.
Bij nota van 27 januari 2011 heeft het BMA bericht dat de reisvoorwaarde moet worden gelezen als een gegarandeerde overdracht aan een psychiater in Guinee. Dit gebrek in de besluitvorming werkt in zoverre door dat verweerder in het bestreden besluit (tevens) niet aan de, hiervoor onder 2.11. vermelde, vergewisplicht heeft voldaan.
Daarnaast is het zich in het dossier ten name van eiseres bevindende (onder 5b van het medisch advies van 14 oktober 2009 vermelde) brondocument GN 1444-2009 (het ANSWER FORM met dat nummer) leeg. Dit aspect is ter zitting aan de orde geweest (zie het hiervoor in 2.7. en 2.8. vermelde). Daardoor is niet bekend of de medicatie die eiseres gebruikt beschikbaar is in haar land van herkomst.
2.13. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking (meer).
2.14. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- [1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting].