4 Beoordeling
4.1.De kantonrechter stelt voorop, dat in het concurrentiebeding van artikel 13 wordt gesteld dat bij het niet nakomen van artikel 6 door werknemer een boete wordt verbeurd. Nu artikel 6 van de arbeidsovereenkomst ziet op de werktijden, betreft dat kennelijk een verschrijving en dient daarvoor artikel 13 te worden gelezen.
4.2.Wil een vordering als de onderhavige in kort geding toewijsbaar zijn, dan dient het zozeer aannemelijk te zijn dat die vordering in een eventuele bodemprocedure stand zal houden, dat het verantwoord is daarop bij wege van voorlopige voorziening vooruit te lopen. Die situatie doet zich, zoals uit het navolgende zal blijken, in casu voor.
4.3.Laman heeft allereerst als verweer aan gevoerd dat een schorsing van de werking van een concurrentiebeding in afwachting van een uitspraak in een bodemgeschil in beginsel in een voorlopige voorzieningenprocedure kan worden beoordeeld. Nu echter [eiser] niet stelt dat hij een bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt dan wel aanhangig gaat maken en hij overigens ook geen enkele beperking aan de duur van de gevorderde schorsing stelt, kan enkel al om die redenen de vordering tot schorsing van de werking van het concurrentiebeding niet worden toegewezen. Laman verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 december 2010.
4.4.Dit verweer faalt. Voor het instellen van een vordering in kort geding (voorlopige voorziening) geldt geen (wettelijk) vereiste dat ook een bodemgeschil aanhangig moet zijn of het instellen daarvan in het vooruitzicht moet worden gesteld. Indien geen bodemprocedure wordt aangespannen, zal een eventueel toe te wijzen schorsing in deze procedure gelden zolang het concurrentiebeding (mogelijk) gelding heeft. Dus eventueel - als het beding gelding zou hebben - maximaal tot 1 januari 2013. De uitspraak van de rechtbank Almelo maakt dat oordeel niet anders, reeds omdat de kantonrechter niet aan die uitspraak gebonden is.
4.5.Laman is van mening dat er absoluut geen sprake is van een ingrijpende functiewijziging waardoor het concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken. Laman is van mening dat de ontwikkeling van [eiser] een continue stijgende lijn is geweest. Er is volgens Laman in ieder geval sprake van voorzienbare wijzigingen die passen in het normale carrièrepatroon. Het betreft een doorgroei, met enige verzwaring en verschuiving van verantwoordelijkheden en het in toenemende mate vervullen van een leidinggevende functie.
4.6.De kantonrechter is voorshands van oordeel dat wel sprake is van een ingrijpende functiewijziging. De overgang van verkoper functiegroep 4 - naar [eiser] onweersproken heeft gesteld blijkens de CAO een functie van assistent verkoper - naar die van filiaalleider en/of hoofd verkoop binnendienst is een verschuiving van een ondersteunende/assisterende (beginners)functie naar een zware leidinggevende (eind)functie. Dat is zonder meer ingrijpend te noemen.
4.7.Voorzienbaar acht de kantonrechter een dergelijke ontwikkeling niet. Het ligt niet in de gebruikelijke lijn der verwachtingen dat een assistent verkoper filiaalleider en/of hoofd verkoop binnendienst wordt. Dat geldt nog minder voor de zogenaamde surplusfunctie die [eiser] - zoals partijen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben aangegeven - vanaf 2008 is gaan bekleden. Dit betreft een functie die door Laman specifiek voor [eiser] is gecreëerd. Het was in 2002 vanzelfsprekend niet voorzienbaar dat er vanaf 2008 een dergelijke functie door [eiser] zou worden bekleed.
4.8.De kantonrechter is voorts van oordeel dat het concurrentiebeding door deze ingrijpende functiewijzing zwaarder is gaan drukken. Het moet immers beduidend moeilijker worden geacht elders een relatief zware leidinggevende (surplus)functie te verwerven, dan het zou zijn een relatief lichte functie van assistent verkoper te bemachtigen. Daarbij is nog van belang dat [eiser] eerstbedoelde functie naar verwachting slechts binnen de technische groothandel naar behoren zou kunnen uitoefenen, terwijl de functie van assistent verkoper in beginsel in iedere branche zou kunnen worden uitgeoefend.
4.9.De conclusie van het vorenstaande moet zijn dat nu er sprake is van een ingrijpende functiewijziging, waardoor het concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken, het concurrentiebeding zijn gelding heeft verloren.
4.10.Laman heeft ter zake nog aangevoerd, dat het feit dat er sprake is van een ingrijpende wijziging waardoor het concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken nog niet per definitie hoeft te betekenen dat het gehele concurrentiebeding komt te vervallen; het is volgens haar geen kwestie van alles of niets. Laman verwijst daarbij naar een - niet nader genoemde - uitspraak van de Hoge Raad.
4.11.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 januari 2007 (LJN AZ2221) - op welke arrest Laman kennelijk doelt - geoordeeld dat het zwaarder gaan drukken van een concurrentiebeding niet onder alle omstandigheden reden is om aan te nemen dat dit zijn geldigheid volledig verliest en opnieuw schriftelijk moet worden overeengekomen, maar (slechts) voorzover alle van belang zijnde omstandigheden dit nodig maken met het oog op enerzijds de bescherming die artikel 7:653 lid 1 BW de werknemer biedt tegen het niet weloverwogen aangaan van een concurrentiebeding en anderzijds het te beschermen belang van de werkgever bij het beding.
4.12.Laman heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende concreet aangegeven welke omstandigheden er in casu toe zouden moeten leiden, dat het concurrentiebeding zijn geldigheid niet volledig zou hebben verloren en tot welke consequenties dat dan zou moeten leiden. Reeds daarom kan haar verweer ter zake niet slagen. Bovendien doet zich naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter in casu niet een situatie voor als waarop de overweging van de Hoge Raad ziet; ook daarom kan dit verweer niet slagen.
4.13.Nu voorshands moet worden geoordeeld dat het zozeer aannemelijk is dat in een (eventuele) bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het concurrentiebeding zijn gelding heeft verloren, acht de kantonrechter het verantwoord om de gevorderde schorsing daarvan in deze procedure toe te wijzen.
4.14.Een belangenafweging maakt dat oordeel niet anders, omdat het belang van [eiser] om niet gehouden te worden aan een - naar voorshands oordeel - ongeldig concurrentiebeding vanzelfsprekend zwaarder dient te wegen dan het belang van Laman om [eiser] wel aan een dergelijk niet geldig beding te houden.
4.15.Laman zal, als de in het ongelijk gesteld partij, in de kosten van de procedure worden veroordeeld.