Afdeling 3, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
de stichting Stichting "Het Rijnlands Lyceum", gevestigd te Wassenaar, eiseres,
gemachtigde mr. R.M. Dessaur, advocaat te Amsterdam,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van
€ 22.000,-, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), artikel 15, tweede lid, van de Wav en artikel 5:20 van de Awb.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 augustus 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard, de boete van € 1.500,-- opgelegd wegens overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wav ten aanzien van [A] herroepen en de boete vastgesteld op € 20.500,-- met vergoeding van bezwaarkosten.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 juni 2010 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 8 februari 2011 gevoegd met het beroep van CSU Cleaning Services West B.V. (AWB 10/4304 WAV) ter zitting behandeld.
Namens eiseres is, zoals aangekondigd, niemand ter zitting verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.J.A. Huisman.
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav draagt, indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die arbeid feitelijk wordt verricht bij een andere werkgever, de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge het derde lid bewaart de werkgever, bedoeld in het tweede lid, het afschrift tot tenminste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd.
Ingevolge artikel 18, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, en artikel 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid wordt tevens als overtreding aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden
1.2. Volgens de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav en voor overtreding van artikel 5:20 van de Awb gesteld op € 8.000,--. Het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wav is bepaald op € 1.500,--.
Volgens de beleidsregels bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Voorts wordt bij een gedraging in strijd met artikel 15, tweede én derde lid, van Wav beboet alsof er sprake was van slechts één beboetbaar feit per persoon ten aanzien van wie deze beboetbare feiten zijn begaan.
Bij een gedraging in strijd met artikel 15, tweede of derde lid, van de Wav waarbij niet tevens ten aanzien van een andere vreemdeling een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, of artikel 18, tweede lid, van de Wav wordt geconstateerd, zal de boete worden gematigd tot € 1.500,-- voor het totaal van deze beboetbare feiten.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte, onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte boeterapport van 29 mei 2008 (hierna: het boeterapport) houdt in dat bij een inspectie in het schoolgebouw van het Rijnlands Lyceum te Oegstgeest op 12 februari 2008 tien personen zijn aangetroffen die werkzaamheden verrichtten bestaande uit het vegen en dweilen van vloeren in de gangen, klaslokalen en toiletten.
De inspecteurs hebben zich met de tien aangetroffen schoonmakers in de schoolkantine verzameld om daar hun identiteit vast te stellen. De voorman van de schoonmakers, in dienst bij CSU Cleaning Services West B.V. (hierna: CSU), [B], bevestigde desgevraagd dat alle verzamelde personen schoonmakers waren en dat alle schoonmakers aanwezig waren. Onder deze personen bevonden zich de vreemdelingen [C], met de Marokkaanse nationaliteit, [D], van Soedanese nationaliteit en [E], van Marokkaanse nationaliteit.
Vastgesteld werd dat voor [C], vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, werkzaam via CSU, geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven, hoewel deze wel was vereist.
Daarnaast bleek bij onderzoek van de administratie van het Lyceum dat eiseres
niet beschikte over een afschrift van een geldig identiteitsbewijs van [C].
Verder bleek eiseres evenmin te beschikken over een afschrift van een geldig identiteitsdocument van de - wel tot arbeid gerechtigde - vreemdelingen [D] en [E].
[D] bleek via CSU, die hem weer had ingeleend van MCA Dienstverlening B.V. te Amsterdam, bij eiseres als schoonmaker te werken. [E] bleek in vaste dienst van CSU te zijn en als schoonmaker bij eiseres te zijn ingezet. Tot slot werd in de administratie een kopie van een Franse identiteitskaart op naam van [A] aangetroffen, die vals of vervalst was. Uit de presentielijsten die in de administratie werden aangetroffen bleek dat de persoon die zich had bediend van deze valse of vervalste identiteitskaart in de weken 2 en 3 van 2008 als schoonmaker in de school werkzaamheden had verricht. Op 20 maart 2008 heeft een inspecteur van de rector van de school gevorderd binnen twee weken de identiteit bekend te maken van persoon die zich in die weken 2 en 3 van die valse of vervalste identiteitkaart had bediend. De rector heeft direct kenbaar gemaakt niet in staat te zijn de gevraagde informatie te leveren en heeft niet binnen twee weken gereageerd.
2.3. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de boete voor het tewerkstellen van [C] zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning ad € 8.000,--, de boetes voor het niet in de administratie opgenomen zijn van afschriften van geldige identiteitsbewijzen van [C], [D] en [E] ad drie maal € 1.500,-- en de boete voor het niet naleven van de verplichting tot medewerking als bedoeld in artikel 5:20 van de Awb ad € 8.000,--, gehandhaafd.
3. Met betrekking tot hetgeen eiseres daartegen in beroep heeft aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende.
3.1 Anders dan eiseres heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat [C] schoonmaakwerkzaamheden in de school van eiseres heeft verricht en dat eiseres is aan te merken als werkgever in de zin van de Wav.
3.1.2 Dat [C] in de school van eiseres schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht blijkt uit het volgende:
Op de dag van de controle bevond [C] zich onder de tien in de kantine verzamelde schoonmakers en de voorman van CSU, [B], bevestigde dat allen schoonmakers waren. [F], hoofd facilitaire dienst van de school, heeft verklaard dat hij de foto op een kopie van het paspoort van [C] herkent als foto van de man die hier als schoonmaker werkzaam is via CSU, met name de practicumlokalen schoonmaakte en bekend is als "[bijnaam]".
De voorman van CSU, [B], heeft verklaard dat [C] een familielid van hem is, dat hij hem al een maand of drie de school heeft laten schoonmaken, dat hij de practicumlokalen schoonmaakte en dat hij hem op de presentielijst heeft gezet als "[bijnaam]". Blijkens het boeterapport is geconstateerd dat "[bijnaam]" op de presentielijsten van schoonmakers voorkomt.
De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden de afgelegde verklaringen ongeloofwaardig te achten. In het licht van bovenstaande verklaringen en waarnemingen is de verklaring van [C] dat hij niet heeft gewerkt niet aannemelijk.
3.1.3 Eiseres heeft betoogd dat zij niet als werkgever van [C] kan worden aangemerkt, reeds omdat zij geen arbeidsovereenkomst met hem heeft gesloten en verder niet op de hoogte was of ermee heeft ingestemd dat hij schoonmaakwerkzaamheden in de school verrichtte.
Dit betoog slaagt niet. Zoals uit artikel 1, eerste lid, van de Wav blijkt, is het begrip werkgever in de Wav ruimer dan de definitie van arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek.
Het is constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2). Ook instemming met de verrichte werkzaamheden is voor het werkgeverschap in de zin van de Wav niet vereist. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat van eiseres gevergd kan worden haar bedrijfsvoering zodanig in te richten dat zij weet welke personen bij haar feitelijk werkzaamheden verrichten en dit te verhinderen indien zij daarmee niet instemt.
3.1.4 Nu de rechtbank, zoals onder 3.1 en 3.1.2 overwogen, aannemelijk gemaakt acht dat [C] in het schoolgebouw van eiseres schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en deel uitmaakte van de schoonmaakploeg van CSU, heeft verweerder eiseres terecht aangemerkt als feitelijk werkgever in de zin van de Wav van [C].
3.2.1Het is voorts vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld neergelegd in de uitspraak van 10 november 2010 (LJN BO3509), dat in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging wordt afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen heeft gedaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
3.2.2 Dat eiseres er alles aan heeft gedaan om overtreding te voorkomen is niet gebleken, reeds omdat eiseres geen kopieën van geldige identiteitsbewijzen van de personen waarop de boetes betrekking hebben in haar administratie had opgenomen en derhalve ook geen poging heeft gedaan om aan de hand van door de schoonmakers te tonen originele identiteitsbewijzen te controleren of de schoonmakers daadwerkelijk de door CSU beschikbaar gestelde schoonmakers betroffen, zoals artikel 15, tweede lid, van de Wav voorschrijft.
Aangezien eiseres deze controle niet heeft verricht, heeft zij een risico genomen waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen.
3.2.3 Van een beperkte mate van verwijtbaarheid, dan wel het volledig ontbreken daarvan, is gezien het voorgaande geen sprake.
3.3.1 Eiseres acht het niet redelijk dat haar een boete van drie maal € 1.500,-- is opgelegd, omdat zij aldus drie maal is beboet voor hetzelfde feit.
3.3.2 Verweerder heeft conform zijn beleidsregels, zoals hiervoor onder 1.2 weergegeven, voor ieder in de administratie ontbrekende kopie van een geldig identiteitsbewijs een boete opgelegd. Er doet zich hier immers de situatie voor dat naast de boetes voor het in de administratie ontbreken van kopieën van geldige identiteitsbewijzen, ook een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav is geconstateerd. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan van deze beleidsregels afgeweken diende te worden zijn niet gebleken. De rechtbank acht de aldus opgelegde boete van drie maal € 1.500,--, gelet op de aard en de ernst van de overtredingen, de mate waarin de overtredingen aan eiseres kunnen worden verweten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, niet onevenredig.
De omstandigheid dat eiseres met de overtreding geen financieel voordeel heeft behaald of beoogd te behalen, leidt ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling niet tot matiging van de boete.
Het beroep van eiseres op artikel 10, tweede volzin, van de per 10 februari 2010 geldende Beleidregels boeteoplegging Wav 2010 - naar moet worden aangenomen in het kader van artikel 15, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politie rechten - slaagt niet. Artikel 10, tweede volzin, van die Beleidsregels heeft betrekking op een incidentele onzorgvuldigheid van administratieve aard bij de aanvraag van een tewerkstellingvergunning. Van een aanvraag door eiseres met betrekking tot de personen waarvoor een boete is opgelegd, is echter niet gebleken, zodat deze beleidsregel niet van toepassing is.
3.4.1 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18, tweede lid, van de Wav (Kamerstukken II 2005/06, 30 614, nr. 3, blz. 5 en 6) is de werkgever op grond van artikel 5:20 van de Awb verplicht mee te werken, als het gaat om het vaststellen van de identiteit van een persoon van wie het vermoeden bestaat dat hij op grond van feiten en omstandigheden arbeid verricht of heeft verricht en van wie de identiteit niet direct kan worden vastgesteld. De medewerkingsplicht beoogt die medewerking te omvatten, die is gericht op het vaststellen van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid heeft verricht. Waar het gaat om de inlichtingenverplichting, bestaat de medewerkingsplicht uit het naar waarheid beantwoorden van de vragen van de toezichthouder. Mocht de werkgever tegenwerken of meewerken, maar blijkt dat de identiteit van de werkende alsnog niet kan worden vastgesteld en er ook geen afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht aanwezig is, dan is de toezichthouder bevoegd om van de werkgever te vorderen om binnen een redelijke termijn de administratie alsnog op orde te hebben dan wel de inlichtingen met betrekking tot de identiteit van de werkende beschikbaar te hebben, waardoor alsnog de identiteit van de werkende kan worden vastgesteld. Mocht de werkgever geen gehoor geven aan deze vordering dan verleent hij geen medewerking aan de vordering van de toezichthouder en begaat hij daarmee een beboetbaar feit op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wav.
3.4.2 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 147) vloeit uit het karakter van de medewerkingsplicht voort dat het niet naleven daarvan alleen strafbaar dient te zijn, indien dat opzettelijk geschiedt.
3.4.3 Eiseres heeft betoogd dat CSU reeds vóór 12 februari 2008, namelijk op 18 januari 2008, de persoon die zich heeft uitgegeven voor [A] (hierna: de betrokkene) heeft ontslagen. Eiseres kan er geen verwijt van worden gemaakt dat de betrokkene kennelijk toch op 12 februari 2008 als schoonmaker op haar school is aangetroffen. Eiseres heeft aan de inspecteur alle mogelijke medewerking verleend om stukken uit het dossier te verstrekken. Eiseres beschikte echter niet over een identiteitsbewijs van de betrokkene en kon na de vordering ook niet meer daarover de beschikking krijgen. De betrokkene was immers verdwenen. Dat eiseres wordt verweten dat zij "vooraf" de identiteit van de betrokkene niet heeft vastgesteld, kan daaraan niet afdoen.
3.4.4 Dit betoog slaagt.
Ingevolge artikel 5:20 eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, tweede lid, van de Wav, moet een werkgever alle medewerking verlenen die redelijkerwijs van hem kan worden gevorderd ter vaststelling van de identiteit van degene die voor hem arbeid heeft verricht. Dit artikel bevat, gelet op de bewoordingen ervan en gelet op de memorie van toelichting, slechts een inspanningsverplichting voor de werkgever, die ziet op het verstrekken van inlichtingen teneinde alsnog de identiteit van de werkende te kunnen vaststellen. In dat verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010 (LJN BO6638). De beantwoording van de vraag of is voldaan aan de vordering op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, dient te worden gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de vordering en niet op de feiten en omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij de beantwoording van de vraag of de artikelen 2, eerste lid, of 15, tweede lid, van de Wav zijn overtreden. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, tweede lid, van de Wav, een resultaatsverplichting inhoudt, die erop neerkomt dat indien een werkgever bij de tewerkstelling van een arbeidskracht de identiteit niet of onvoldoende heeft gecontroleerd en er na een controle door de Arbeidsinspectie niet in slaagt informatie te verstrekken die tot vaststelling van de identiteit van de arbeidskracht leidt, hij een beboetbaar feit pleegt in de zin van artikel 18, tweede lid, van de Wav. Door artikel 18, tweede lid, van de Wav, gelezen in samenhang met artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, aldus uit te leggen heeft verweerder blijk gegeven van een onjuiste lezing van deze bepalingen. Dit heeft verweerder ter zitting erkend.
3.4.5 Onbestreden is dat eiseres de inspecteurs inzage heeft gegeven in de administratie van de school. Anders dan eiseres heeft gesteld, is de hierna als betrokkene aan te duiden persoon die zich heeft uitgegeven voor [A], niet bij de controle op 12 februari 2008 aangetroffen. De inspecteurs hebben uit de presentielijsten afgeleid dat de betrokkene in week 2 en 3 op het lyceum schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Onbetwist is dat de betrokkene op 17 januari 2008 door CSU op staande voet is ontslagen, omdat zij zich bediend heeft van een valse identiteitsbewijs en dat de betrokkene zich daartegen niet heeft verzet. De betrokkene heeft zich daarna aan ieder contact onttrokken. De bij CSU over de betrokkene wel bekende gegevens (loonbelastingverklaring, loonstrook, arbeidsovereenkomst) bevinden zich als bijlage bij het boeterapport.
3.4.6 Onder deze omstandigheden is niet in te zien op welke wijze eiseres de identiteit van de haar onbekende betrokkene met redelijkerwijs van haar te vergen middelen zou kunnen achterhalen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niets is te verwijten in de sfeer van nalatigheid of onwil bij de medewerking aan het onderzoek door de inspecteurs. De stelling van verweerder ter zitting dat eiseres bij CSU nog had kunnen nagaan of CSU nog onderzoek had gedaan naar het adres van betrokkene leidt niet tot een ander oordeel. Dit geldt te meer nu de inspecteurs eiseres niet concreet hebben aangegeven hoe zij - anders dan door het overleggen van een identiteitskaart van de onbekende betrokkene of een kopie daarvan - aan haar medewerkingsplicht uitvoering kon geven.
3.4.7 Het beroep is in zoverre gegrond. Verweerder heeft ten onrechte de boete op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wav wegens overtreding van artikel 5:20 van de Awb opgelegd en gehandhaafd. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wav opgelegde boete herroepen.
3.5 De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,- voor het beroepschrift bij een zaak van gemiddeld gewicht.
III BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 21 mei 2010, voor zover het betreft de op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wav opgelegde boete;
herroept het primaire besluit van 9 juli 2008 in zoverre;
bepaalt dat het bedrag van de boete wordt vastgesteld op € 12.500,--;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 297,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. A.P. Pereira Horta, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.