ECLI:NL:RBSGR:2011:BP7856

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-28984
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring van een Algerijnse vreemdeling in het licht van artikel 3 en 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 maart 2011 uitspraak gedaan in het beroep van een Algerijnse vreemdeling die zijn ongewenstverklaring wilde laten opheffen. Eiser had op 19 juni 2009 een aanvraag ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring, welke door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en omstandigheden, waarbij de psychische gezondheidstoestand van eiser centraal stond. Eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, en er zijn zorgen over zijn levensomstandigheden in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van eiser en dat het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet volledig was. De rechtbank concludeerde dat de minister onzorgvuldig had gehandeld door het advies van BMA te volgen zonder de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de medische situatie van eiser in overweging moest worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de handhaving van de ongewenstverklaring mogelijk een schending van artikel 3 en artikel 8 van het EVRM met zich meebracht, gezien de uitzichtloze situatie van eiser en de risico's voor zijn gezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 28984
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 maart 2011
in de zaak van:
[eiser]
geboren op [geboortedatum], van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 19 juni 2009 een aanvraag ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 april 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 21 mei 2010 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 juli 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 17 augustus 2010 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts is als informant verschenen de heer J.J. Rodenburg, klinisch psycholoog en psychotherapeut, verbonden aan Psychotraumacentrum Zuid-Nederland te ’s-Hertogenbosch.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
Wettelijk kader
2.2 Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, Vw hebben voorgedaan.
2.3 Ingevolge artikel 6.6, eerste lid aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van andere misdrijven dan geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
2.4 In paragraaf A5/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat er zich (uitzonderlijke) situaties kunnen voordoen waarbij het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel niet zijn betrokken. In paragraaf A5/4.4 Vc staat vermeld dat als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen: a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM; b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM; toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
In paragraaf A5/4.4 Vc is voorts, voor zover hier van belang bepaald dat, als de ongewenstverklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is, waar hij zich zal kunnen vestigen, en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, de ongewenstverklaring kan worden opgeheven.
Feiten
2.5 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 3 december 2003 Nederland ingereisd en heeft op die datum een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 12 februari 2004 is de aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 10 november 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd (AWB 04/7175). Bij besluit van 11 juli 2006 is de asielaanvraag opnieuw afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 oktober 2008 (AWB 08/38209) ongegrond verklaard.
Eiser is bij besluit van 9 februari 2007 ongewenst verklaard in de zin van artikel 67, eerste lid, onder e, Vw, omdat op hem artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Met de uitspraak van 13 mei 2009 (200808081/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Het onderhavige verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is eerder bij besluit van 22 oktober 2009 afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 17 november 2009 bezwaar gemaakt. Op 23 november 2009 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht. Op 30 december 2009 is het besluit van 22 oktober 2009 ingetrokken.
Standpunten
2.6 Verweerder heeft zich, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Nu eiser nadat hij ongewenst is verklaard niet buiten Nederland heeft verbleven, komt de aanvraag om opheffing op grond van artikel 6.6 Vb niet voor inwilliging in aanmerking. Eiser komt evenmin op grond van artikel 68 Vw in samenhang met A5/4 Vc in aanmerking voor opheffing van zijn ongewenstverklaring. De weigering om de ongewenstverklaring op te heffen betekent geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu eiser in Nederland geen familie-of gezinsleven uitoefent. Weliswaar staat vast dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Algerije en ook dat hij heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich kan vestigen, maar er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel leiden dat handhaving van de ongewenstverklaring disproportioneel is. Tevens is middels voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 in rechte komen vast te staan dat artikel 1 (F) op eiser van toepassing is, zodat aan de toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb geen recht op opheffing van de ongewenstverklaring kan worden ontleend.
2.7 Eiser heeft hiertegen, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding.
De gebezigde vraagstelling in het BMA-rapport, welke is gericht op beantwoording van de vraag of eiser in Algerije kan worden behandeld, is niet juist. Voorts is de brief van 1 februari 2010 van eisers psychiater, de heer Rodenburg, een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-rapport. Tevens is geen onderzoek gedaan naar de vraag of eiser lijdt aan een levensbedreigende ziekte. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat eiser in Nederland geen sociaal (familie) vangnet heeft om op terug te vallen. De situatie van eiser is uitzichtloos en wordt door verweerder moedwillig in stand gehouden. Dat levert een behandeling op welke strijdig is met artikel 3 EVRM. De voortduring van de ongewenstverklaring levert, gelet op de inbreuk op het privéleven vanwege de medische feiten, een schending op van artikel 8 EVRM.
Oordeel rechtbank
2.8 In beroep is niet betwist dat eiser in Nederland geen familie-of gezinsleven uitoefent en daarom het door artikel 8 EVRM beschermde familie-en gezinsleven niet tot opheffing van de ongewenstverklaring kan leiden.
2.9 Voorts is niet in geschil dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser en hij, niettegenstaande de daartoe verrichte inspanningen, zich niet in een ander land kan vestigen. Aldus is eiser duurzaam aangewezen op verblijf in Nederland.
2.10 De vraag die partijen verdeeld houdt is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat handhaving van de ongewenstverklaring niet disproportioneel is. Bij beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
2.11 Bij het onderhavige verzoek om opheffing heeft de gemachtigde van eiser zich beroepen op de drastisch verslechterde psychische gezondheidstoestand van eiser en daartoe verwezen naar een opgemaakte psychiatrische beoordeling door B. Nijmeijer, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan psychotraumacentrum Zuid-Nederland. Hierin is het volgende vermeld:
Ervaart zijn leven als een geestelijke marteling, waarbij men hem langzaam dood maakt. Hij heeft doorlopend last van angstklachten, waarbij hij ’s nachts de grootste problemen ervaart. Hij heeft dan flitsen door zijn hoofd wat scènes zijn, een soort van filmfragmenten, foto’s van zijn herinneringen. Hierin ziet hij veel bloed en de stoffelijke overschotten van mensen, die hij heeft moeten opruimen. Zijn ergste herinnering gaat naar de moord op zijn broer. De hersenen van hem kreeg hij in een plasticzak overhandigd. Hij heeft zelf zijn broer in een laken moeten wikkelen en met zijn eigen handen moeten begraven. De angst roept herbelevingen overdag op. Krijgt hij schrikreacties bij het horen van geluiden (kogel). Schrikt ook van mensen met lange baarden. In de nacht heeft hij nachtmerries waaruit hij met hevige angst wakker wordt, badend in het zweet, hartkloppingen heeft, trillingen ervaart en hij nadien niet meer kan slapen. Slaapt hierdoor slechts maximaal 4 uren per nacht. Zijn eetlust is verminderd, waardoor hij fors is afgevallen in de afgelopen jaren. Het enige wat hij gebruikt is koffie en een sigaret, soms wat wijn om te kunnen slapen. Concentratie is slecht, hij is vergeetachtig, weet soms bijv. niet waar hij zijn sleutels gelaten heeft. Geheugen is slecht. Er is sprake van dissociatieve momenten, waarbij hij niet weet hoe hij ergens is gekomen. Stemming is somber, verdrietig, hij heeft nergens zin in, eetlust is verminderd, slapen gaat slecht, lichamelijk is hij moe. Op momenten heeft hij suïcidale gedachten en handelingen. Zijn kinderen en de coördinator van de Opvang weerhouden hem er van dit uit te voeren. Daarnaast vindt hij veel rust in zijn nieuwe geloof. Maar feitelijk heeft hij geen zin meer om te leven. Lichamelijk heeft hij geen ziektes.
2.12 Daarin heeft verweerder aanleiding gezien om BMA om advies te vragen. Deze dienst heeft onder meer inlichtingen gevraagd aan en verkregen van eisers behandelaar, J.J. Rodenburg, klinisch psycholoog/psychotherapeut. In diens schrijven van 28 september 2009 aan BMA is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Actueel toestandsbeeld:
Cliënt slaapt 2 - 3 uur per nacht, dit weinige slapen is met name gerelateerd aan herbelevingen: als hij alleen is en het wordt donker, dan komen de herinneringen. Cliënt drinkt alcohol sinds oktober om in te kunnen slapen. Heeft vrijwel elke nacht nachtmerries,inhoudelijk zijn ze gerelateerd aan zijn ervaringen in Algerije: de moord op zijn broer waar hij getuige van is geweest en met name veel flitsen van de massamoorden door de GIA of het FIS waar hij vanuit zijn functie vaak als een van de eerste was. Wordt uit deze nachtmerries nat en met hartkloppingen wakker. Overdag wordt hij met name getriggerd door TV beelden van bijvoorbeeld Gaza of Irak, hetgeen sterk lijkt op zijn ervaringen in Algerije en daarnaast door de Arabische taal: cliënt wil om die reden ook geen Arabisch spreken, wantrouwt mensen die deze taal spreken, hetgeen ook gerelateerd is aan Algerije en de nasleep er van. Overdag roept het slaan van deuren herinneringen op aan het geluid van kogels en bommen, wordt er boos van. Overdag ook flitsen: die kunnen desgevraagd gepaard gaan met geuren en/of geluiden. Cliënt meldt nog veel met zichzelf te praten hardop als hij alleen is, omdat dit helpt tegen de beelden die kunnen komen, hetzelfde geldt voor contact met mensen: maakt de intrusies minder. De klachten bestaan sinds 1999, zijn echter in ernst toegenomen sinds oktober 2008, toen cliënt terecht gekomen is in de noodopvang. Momenteel is er tevens sprake van symptomatologie passend bij een depressieve stoornis met enkele vitale kenmerken. Dit dient gezien te worden a1s een uitputtingsverschijnsel tengevolge van langdurige niet-behandelde PTSS k1achten in combinatie met de uitzichtloosheid van cliënts leven. Tevens is er sprake van suïcidale ideaties en van concrete plannen: cliënts geloof weerhoud hem van het concreet uitvoeren van deze plannen, samen met het contact dat hij heeft met onze behandelsetting.
Conclusie: Een [leeftijd]-jarige Algerijnse man die sinds 1999 op de vlucht, in detentie en in de illegaliteit leeft na het uitstappen bij de Algerijnse geheime dienst. Cliënt is aangemeld vanuit de noodopvang te Rosmalen. Qua pathologie is er sprake van chronische PTSS klachten met daarbij suïcidale ideaties.
DSM-IV:
As I 309.81B : Posttraumatische stress stoornis, chronisch (complex)
296.32 : Depressieve stoomis, recidiverend (matig)
As II V7L09 : Geen diagnose op As II
As III : Geen
As IV : fin. problemen, woonproblemen, problemen politie/justitie
AsV : GAF = 50 (huidig)
2.13 BMA heeft vervolgens op 23 november 2009 een advies uitgebracht met de navolgende inhoud:
1 a. Heeft betrokkene één of meerdere medische klachten?
Ja, aldus de behandelaars.
1 b. Zo ja, wat is de aard van de klachten?
Betrokkene lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met klachten van depressie, dissociatie en suïcidale gedachten
2a. Staat betrokkene voor de klacht(en) als onder 1 bedoeld onder medische behandeling of wordt medische behandeling binnenkort gestart?
Ja.
2b. Zo ja, wat is de aard van deze behandeling, door wie wordt deze behandeling gegeven en is de behandeling van tijdelijke of van blijvende aard?
Medicatie:
A. mirtazepine (anti-depressivum)
Therapie:
Gesprekken met de psychiater en psycholoog.
2c. Zo de behandeling van tijdelijke aard is, kunt u op basis van de huidige medische inzichten aangeven wanneer de behandeling zal zijn afgerond?
Dat wordt niet duidelijk; de huidige klachten bestaan al 10 jaar en er lijkt nog weinig vordering te zijn t.a.v. herstel.
3. Bevindt betrokkene zich momenteel onder de gegeven behandeling, in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte? Nee, omdat een posttraumatische stressstoornis geen ongeneeslijke ziekte is; bovendien lijkt er, onder de gegeven behandeling een stabiele situatie te zijn ontstaan.
4a. Kunt u aangeven wat de te verwachten medische gevolgen van het staken dan wel uitblijven van medische behandeling zullen zijn? (indien na terugkeer de medische behandeling ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is).
Bij staken van de behandeling is de kans groot dat betrokkene zijn plannen tot zelfmoord in uitvoering zal brengen.
4b. Lijdt betrokkene hierbij aan een ziekte, waarvoor in Nederland behandeling is geïndiceerd, maar die, indien behandeling na terugkeer ontbreekt, uitblijft dan wel onvoldoende is, binnen afzienbare termijn (tot 3 maanden) een onomkeerbaar proces naar de dood tot gevolg zal hebben?
Nee. Zie ook bij 4a: er bestaat wel een grote kans op zelfmoord bij / na staken van de behandeling, maar de ziekte op zich zal niet leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood.
Voorts is in het advies antwoord gegeven op de door verweerder gestelde vragen over de reisvaardigheid van eiser en over de behandelmogelijkheden in Algerije.
2.14 In reactie op voornoemd advies van het BMA heeft eiser een schrijven van 1 februari 2010 van zijn behandelaar J.J. Rodenburg, klinisch psycholoog/psychotherapeut overgelegd, gericht aan zijn gemachtigde. Dit schrijven bevat een reactie op voornoemd advies van BMA. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
a. U vraagt of ik het antwoord op vraag 1b juist en volledig vind: de beantwoording is summier, maar niet onjuist. De volledige beschrijving die meer recht doet aan de aard van de klachten is dat er sprake is van een posttraumatische stress stoornis en een depressieve stoornis. Daarnaast is sprake van dissociatieve klachten, en suïcidale ideaties. Deze laatste klachten staan in verband met beide daarvoor genoemde diagnoses.
b. Voor vraag 2b geldt hetzelfde: de behandeling bestaat uit medicamenteuze behandeling met bijbehorende consultaties. Cliënt gebruikt naast mirtazepine ook topimarate, dit laatste middel is een anti-epilepticum maar is voorgeschreven tegen de nachtmerries. Naast de medicamenteuze behandeling is er sprake van psychotherapie, momenteel gericht op stabilisering en instandhouding van de status quo, in de toekomst gericht op traumabehandeling, maar alleen indien de sociaal maatschappelijke omstandigheden dit mogelijk maken.
c. Onder de huidige omstandigheden waarin cliënt leeft is de posttraumatische stress stoornis onbehandelbaar en dus ongeneeslijk. Stabilisering en preventie van psychiatrische decompensatie is het hoogst haalbare. Voor behandeling en, in de woorden van BMA, genezing van een PTSS is het noodzakelijk dat er voldoende basisveiligheid aanwezig is. Het moge duidelijk zijn dat dit bij cliënt niet het geval is en voor cliënt noch voor ons als behandelaars ook niet beïnvloedbaar is. Theoretisch is de bewering van BMA juist, met betrekking tot cliënt is dit niet van toepassing. Zonder behandeling is de kans niet denkbeeldig dat cliënt zal overlijden aan een suïcidale handeling, voortkomend uit de depressieve stoornis.
2.15 Ter zitting heeft de heer Rodenburg ter toelichting op voornoemd schrijven het volgende, voor zover hier van belang en samengevat, verklaard:
Eiser is in behandeling. Hij was destijds onverzekerd. Op enig moment was behandeling wel toegestaan. Er is sprake van een stress-stoornisbeeld. Wij proberen eiser nu zo’n 1,5 jaar overeind te houden. Aan traumabehandeling komen we niet toe doordat eiser op straat leeft. Er is geen perspectief op wanneer dit eindigt. Een stabiele maatschappelijke c.q. thuisbasis is belangrijk. Wij behandelen ook teruggekomen militairen die uitgezonden zijn geweest. Die hebben ook vaak geen huis, hebben schulden. Mensen moeten zich kunnen focussen op de behandeling. Ze moeten dan vrij zijn van bijvoorbeeld financiële sores. Als het maatschappelijk een rommeltje is, dan werkt dat als contra-indicatie voor de behandeling. Er dient sprake te zijn van een fatsoenlijk onderdak en voorzieningen. Bij eiser is dat een probleem. Er dient sprake te zijn van een stabiele leefsituatie, zodat iemand zich kan focussen op de medische problemen. De huidige situatie heeft tot gevolg dat een traumagerichte behandeling niet mogelijk is. Eiser kan zich niet focussen op zijn medische problemen, omdat hij voortdurend bezig is met te overleven. Het niet behandelen van het trauma leidt gaandeweg tot een verstoring van balans tussen draagkracht en draaglast; die gaat verschuiven met als gevolg dat iemand beslissingen neemt die het realiteitsgehalte ontstijgen, zoals in eisers geval naar Algerije terug willen gaan. Voorts kan dat levensbedreigend zijn. Ik hoor u vragen naar het verschil tussen depressieve klachten en een depressieve stoornis. Klachten kan iedereen hebben. De stoornis is een ziektebeeld, dat dient behandeld te worden.
2.16 Vervolgens komt de rechtbank toe aan beoordeling van de beroepsgrond van eiser dat verweerder bij de adviesaanvraag aan BMA een onjuiste vraagstelling heeft gehanteerd.
2.17 De rechtbank stelt voorop dat het hier toepasselijke beleid, opgenomen in paragraaf A5/4.4 Vc geen criteria bevat die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is. Door verweerder is dit ter zitting ook bevestigd, waaraan is toegevoegd dat dit per geval individueel beoordeeld wordt.
2.18 De rechtbank vermag niet in te zien dat de antwoorden van BMA op de door verweerder gestelde vragen bijdragen aan de beoordeling of het handhaven van de ongewenstverklaring, gelet op eisers psychische gezondheidstoestand, al dan niet proportioneel is. Naar uit het advies van het BMA blijkt, is de vraagstelling er op gericht om te beoordelen of verwijdering van eiser schending van artikel 3 EVRM tot gevolg heeft. De rechtbank verwijst hierbij naar pagina 2, 2e alinea van het advies, alsmede naar de daarin gestelde vragen, onder meer over de reisvaardigheid van eiser en de behandelmogelijkheden in Algerije. Deze vraagstelling bevreemdt, omdat verweerder immers al had vastgesteld dat terugkeer van eiser naar Algerije leidt tot schending van artikel 3 EVRM en hij zich ook niet in een ander land kan vestigen. De vraagstelling is ook niet begrijpelijk gelet op verweerders toelichting ter zitting, dat per geval individueel beoordeeld wordt of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van het hier toepasselijke beleid. Een op de medische situatie van eiser toegespitste vraagstelling had dan ook voor de hand gelegen. Daarmee zou verweerder duidelijkheid hebben kunnen verkrijgen met betrekking tot de vraag of er, zoals door eiser gesteld en met medische stukken onderbouwd, een verband is tussen de omstandigheden waaronder eiser als gevolg van de ongewenstverklaring in Nederland verblijft en de onmogelijkheid van (adequate) behandeling van eiser. Met die informatie zou verweerder vervolgens deugdelijk kunnen beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en daarmee onzorgvuldig gehandeld. Hierom al komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.19 Maar ook op andere grond kan het bestreden besluit geen stand houden.
2.20 Eiser heeft in de tweede plaats aangevoerd dat met de reactie van zijn behandelaar, J.J. Rodenburg, van 1 februari 2010 concrete aanknopingspunten zijn gegeven voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van het BMA.
2.21 Een advies van het BMA is volgens vaste jurisprudentie een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.22 In het advies van BMA is vermeld dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis met onder meer klachten van depressie. Deze vaststelling is niet in overeenstemming met de door eisers behandelaar verstrekte informatie. Daarin is namelijk sprake van een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Deze laatstgenoemde stoornis betreft volgens de door eisers behandelaar ter zitting gegeven toelichting, anders dan depressieve klachten, een ziektebeeld. Daarnaast wordt er in het advies van BMA geen melding van gemaakt dat eiser, naast het medicijn mirtazepine, ook het anti-epilepticum topimarate gebruikt. In het BMA-advies is verder vermeld dat een posttraumatische stressstoornis geen ongeneeslijke ziekte is en er bovendien sprake lijkt te zijn van een stabiele situatie. Door eiser is terecht betoogd dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling het lijden aan een ongeneeslijke ziekte niet het criterium is voor de beoordeling of de medische situatie van een vreemdeling schending van artikel 3 EVRM oplevert en in zoverre door BMA ten onrechte volstaan is met het onderzoek of eiser aan een ongeneeslijke ziekte lijdt. Voorts zijn de bevindingen van BMA op dit punt door eisers behandelaar in diens brief van 1 februari 2010, onder c., zoals hierboven is weergegeven, gemotiveerd betwist. Tenslotte heeft BMA geconcludeerd dat er een grote kans op zelfmoord bestaat, maar de ziekte op zich niet zal leiden tot een onomkeerbaar proces naar de dood. Kennelijk heeft BMA hier de ziekte posttraumatische stressstoornis op het oog. Eisers behandelaar heeft evenwel aangegeven dat zonder (adequate) behandeling het niet denkbeeldig is dat eiser zal overlijden aan een suïcidale handeling, voortkomend uit zijn depressieve stoornis. Laatstgenoemd ziektebeeld is door BMA niet in de advisering betrokken, zoals hierboven is vastgesteld.
2.23 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat met de reactie van eisers behandelaar in diens brief van 1 februari 2010 concrete aanknopingspunten zijn gegeven voor twijfel aan de volledigheid van het advies van het BMA. Verweerder heeft dat advies daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Ook dit levert een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek op.
2.24 Reeds gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb.
2.25 Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.26 Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij zal verweerder ook dienen te betrekken hetgeen door eiser is aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het handhaven van de ongewenstverklaring, gelet op zijn medische situatie en zijn uitzichtloze positie, een schending van artikel 3 EVRM alsmede van het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven oplevert.
2.27 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.28 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 150,-,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzitter en mrs. S.W.S. Kiliç en M.W. Groenendijk, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.