Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer : FA RK 10-9903
Zaaknummer : 382368
Datum beschikking : 3 maart 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 8 december 2010 ingekomen verzoek van:
de directie Control Bedrijfsvoering en Juridische en Internationale Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage, verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats], Hongarije.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr D.E.J. Maes te Haarlem.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 2 september 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [woonplaats], Hongarije,
naar Hongarije. Op 8 december 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank Haarlem ingediend.
Bij beschikking d.d. 9 december 2010 heeft de rechtbank Haarlem zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen van 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak
bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats
's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- voormelde beschikking van 9 december 2010 van de rechtbank Haarlem;
- het faxbericht d.d. 4 januari 2011 van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 4 januari 2011 met bijlagen van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 6 januari 2011 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse;
- de moeder;
- dhr. E.C.M. van Schie, tolk in de Hongaarse taal.
De vader is, hoewel goed opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Het betrof hier een regiezitting in het kader van de pilot crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Ritsema van Eck- van Drempt. Ter terechtzitting is gebleken dat er geen mediation tussen partijen zal worden gestart.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de na de terechtzitting van 6 januari 2011 ingekomen stukken, waaronder:
- het faxbericht d.d. 16 februari 2011 met bijlagen van de zijde van de moeder;
- twee brieven d.d. 16 februari 2011 met bijlagen van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 17 februari 2011 is de behandeling voortgezet ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Hierbij zijn verschenen:
- de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse;
- de moeder, vergezeld van haar advocaat;
- dhr. E.C.M. van Schie, tolk in de Hongaarse taal.
De vader is, hoewel goed opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting wordt van het volgende uitgegaan.
- De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Hongaarse nationaliteit.
- De vader en de moeder hebben in Hongarije een affectieve relatie met elkaar gehad van april 2006 tot augustus 2007.
- Uit de moeder is geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [woonplaats], Hongarije.
- Partijen hebben een overeenkomst gesloten die op 31 maart 2008 door de rechtbank van Makó (Hongarije) is bekrachtigd. Blijkens deze overeenkomst wordt de minderjarige bij de moeder geplaatst en is er een contactregeling met de vader overeengekomen.
- In de periode na uiteengaan van partijen woonden partijen beiden in Hongarije en heeft de vader contact gehad met de minderjarige.
- De moeder en de minderjarige zijn in januari 2010 naar Nederland vertrokken en zij staan met ingang van 27 januari 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats].
- De minderjarige verblijft thans feitelijk bij de moeder.
- Sinds de komst van de moeder en de minderjarige naar Nederland heeft er contact tussen de vader en de minderjarige plaatsgevonden in Hongarije.
- De vader heeft op 26 april 2010 in Hongarije een procedure aanhangig gemaakt waarin hij - onder meer - verzoekt om toewijzing van de minderjarige aan hem. Uitspraak in deze zaak wordt blijkens informatie van het Ministerie van Justitie en Ordehandhaving te Hongarije in de zomer 2011 verwacht.
- De moeder heeft op 10 december 2010 in Hongarije een procedure aanhangig gemaakt met het verzoek haar huidige verblijfplaats als domicilie van de minderjarige aan te wijzen. Bij uitspraak van 28 januari 2011 van de rechtbank te Makó (Hongarije) is het adres van de moeder in Nederland als adres van de minderjarige aangewezen.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990, Stb. 202 (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, althans te bevelen dat de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Hongarije, danwel, indien zij nalaat de minderjarige terug te brengen, te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Hongarije.
De moeder heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Hongarije zijn beide partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11 lid 1a van de Uitvoeringswet bij het Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Verdrag.
Nu de minderjarige haar werkelijke verblijfplaats in [woonplaats] heeft, is de rechtbank Haarlem bevoegd om van het verzoek van de Centrale Autoriteit kennis te nemen. De behandeling van de zaak vindt plaats in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Niet in geschil is dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats voorafgaand aan haar vertrek naar Nederland in Hongarije had. Partijen twisten over de vraag of de moeder toestemming van de vader nodig had voor een vertrek met de minderjarige naar het buitenland.
Ter terechtzitting van 17 februari 2011 heeft de moeder erkend de minderjarige zonder uitdrukkelijke toestemming van de vader naar Nederland te hebben overgebracht. De moeder heeft echter gesteld dat - naar Hongaars recht - toestemming van de vader niet nodig was, nu deze toestemming slechts is vereist ten aanzien van verblijf in het buitenland van langer dan één jaar. Daarvan is volgens de moeder geen sprake, nu zij vanaf januari 2010 regelmatig met de minderjarige voor een aantal weken naar Hongarije is teruggekeerd en de termijn van een jaar daarmee - aldus de moeder - steeds is gestuit.
De vader heeft betwist dat moeder geen toestemming nodig zou hebben en is van mening dat de overbrenging van de minderjarige, in verband met de intenties van de moeder, ook naar Hongaars recht van de aanvang af zijn toestemming behoefde.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
Section 72/B (1) van de Act of Marriage, family and Guardianship, waarvan door de vader een door het Hongaarse Ministerie van Justitie en Ordehandhaving gecertificeerde Engelse vertaling is overgelegd, vermeldt dat gescheiden levende ouders, zelfs ingeval van eenhoofdig gezag van een van hen, in essentiële kwesties betreffende het lot van een kind hun ouderlijke rechten gezamenlijk uitoefenen in bepaalde gevallen, en meer in het bijzonder in zaken betreffende "the determination of the child's domicile" (section 72/B (2)). Van een dergelijke domiciliebeslissing is hier sprake. Nu vaststaat dat de vader in de beslissing tot verhuizing naar Nederland niet is gekend, is derhalve sprake van overbrenging in strijd met diens gezagsrecht. Daaraan doet niet af dat er nog geen jaar was verstreken toen de vader een teruggeleidingsverzoek indiende. Weliswaar heeft de moeder terecht betoogd dat onder Hongaars recht een verblijf buitenslands van minder dan een jaar zonder toestemming onder bepaalde omstandigheden mogelijk is, maar de rechtbank is met de Centrale Autoriteit en de vader van oordeel dat die situatie zich hier niet voordoet. Daartoe is van belang dat de moeder ter terechtzitting heeft verklaard dat haar nieuwe partner in Nederland een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van 72 weken en de moeder zich in januari 2010 in [woonplaats] heeft ingeschreven en daar thans nog steeds woont. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat het van de aanvang af de bedoeling van de moeder was om zich samen met de minderjarige voor een periode van meer dan één jaar (namelijk in ieder geval 72 weken) in Nederland te vestigen. Blijkens eerder genoemde gecertificeerde verklaring van het Hongaarse Ministerie van Justitie en Ordehandhaving is op grond van section 1.d, direction No.284 van the Civil Board of the Hungarian Supreme Court het weghalen van een kind uit Hongarije 'wrongfull' als het kind is meegenomen "for the purpose of durable stay". In dat kader heeft voormeld ministerie bij brief van 21 januari 2011 nogmaals expliciet bevestigd dat de intentie van de moeder van doorslaggevend belang is bij de beoordeling en dat een teruggeleidingsactie kan worden ingezet zodra duidelijk is dat een verblijf van langer dan een jaar wordt beoogd. Dat de moeder af en toe voor korte tijd terug is gegaan naar Hongarije maakt dit alles niet anders. De rechtbank passeert dan ook het verweer van de moeder dat van die bezoeken "stuitende werking" zou uitgaan.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek door de vader, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (gevaar of ondragelijke toestand)
Beoordeeld moet worden of de moeder heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door haar terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengen doel en strekking van het Verdrag mee dat voormelde weigeringsgrond restrictief moet worden toegepast en dat de rechter van de aangezochte staat de in de bepaling van artikel 13 lid 1 sub b gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter.
De moeder heeft betoogd dat de vader niet, althans onvoldoende, in staat is om voor de minderjarige te zorgen. De rechtbank gaat aan dit betoog voorbij nu dit, na betwisting door de Centrale Autoriteit, niet nader door de moeder is onderbouwd. Voorts overweegt de rechtbank dat de moeder de minderjarige, wanneer deze zich in Hongarije bevindt, aan de vader meegeeft ter uitvoering van de contactregeling, en dat de vader nog twee tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen heeft die bij hem opgroeien, terwijl gesteld noch gebleken is dat zich daarbij grote problemen voordoen. Daar komt nog bij dat, anders dan de moeder heeft betoogd, evenmin is gebleken dat van de moeder niet gevergd zou kunnen worden om samen met de minderjarige terug te keren naar Hongarije en daar de definitieve uitkomst van het geschil met de vader omtrent de verblijfplaats van de minderjarige af te wachten. Gebleken is dat de moeder beschikt over woonruimte in Hongarije en dat zij daar thans ook van tijd tot tijd enige tijd verblijft. De omstandigheid dat zij met haar nieuwe partner een tweede dochtertje heeft doet daaraan niet af. Deze nieuwe partner beschikt over de Hongaarse nationaliteit en heeft hier in Nederland, zo is door de moeder gesteld, een tijdelijk dienstverband. De rechtbank acht het onvoldoende aannemelijk dat het (nieuwe) gezinsleven van de moeder onmogelijk naar Hongarije verplaatst zou kunnen worden, althans dat zulks in deze omstandigheden in redelijkheid niet van haar gevergd zou kunnen worden.
Voorts begrijpt de rechtbank het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond aldus, dat zij stelt dat het leven in Hongarije voor de minderjarige minder goed is dan in Nederland. Hoewel het een feit van algemene bekendheid is dat de levensstandaard in Nederland hoger is dan in Hongarije, is de rechtbank gelet op het vorenoverwogene van oordeel dat dit onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van gevaar of ondragelijke toestand als bedoeld in het verdrag.
De rechtbank verwerpt, gelet op het bovenstaande, het beroep op de weigeringsgrond door de moeder.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag en ook niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van één van de overige in artikel 13 van het Haagse Verdrag genoemde weigeringsgronden - de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan -, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12, lid 1, van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
Woonplaatsbepaling van de minderjarige door de Hongaarse rechtbank
De moeder heeft tot slot nog een beroep gedaan op de uitspraak van de rechtbank te Makó (Hongarije) van 28 januari 2011, stellende dat teruggeleiding achterwege dient te blijven omdat zij inmiddels toestemming van de Hongaarse rechtbank heeft om met de minderjarige in Nederland te verblijven. Vaststaat dat in deze uitspraak het adres van de minderjarige bij de moeder in Nederland is bepaald. De Centrale Autoriteit heeft betwist dat de moeder aan deze uitspraak de beoogde rechten kan ontlenen, nu de vader tegen deze uitspraak in hoger beroep is gegaan, althans zal gaan. De rechtbank stelt vast dat partijen ter terechtzitting hebben erkend dat in de betreffende uitspraak niet staat vermeld dat deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Blijkens de brief van het Hongaarse Ministerie van Justitie en Ordehandhaving d.d. 16 februari 2011 is deze uitspraak in geval van appel "neither final and binding nor has the effect of preliminary enforceability". Uitgaande van het door de Centrale Autoriteit gestelde (in te stellen) appel kan deze uitspraak de moeder derhalve niet baten. Daar komt nog bij dat in de bewuste uitspraak nadrukkelijk is opgenomen dat die procedure "losstaat... van de procedure genoemd door verweerder betreffende het onrechtmatig overbrengen van een kind op grond van het Verdrag van Den Haag", hetgeen er op wijst dat niet is beoogd in de Hongaarse procedure te beslissen over een eventuele teruggeleiding.
Dit leidt tot de conclusie dat de terugkeer van de minderjarige zal worden gelast.
Datum van terugkeer
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten. De rechtbank zal daarom de terugkeer gelasten op uiterlijk
14 april 2011 en voor het geval de moeder weigert de minderjarige terug te brengen naar Hongarije de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op
14 april 2011 bevelen, zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Hongarije.
Op grond van artikel 13, lid 5, van de Uitvoeringswet Verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen is de onderhavige beslissing van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
gelast de terugkeer van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2007 te [woonplaats], Hongarije, naar Hongarije op uiterlijk 14 april 2011, indien de moeder weigert de minderjarige terug te brengen naar Hongarije, de afgifte van de minderjarige met een geldig reisdocument aan de vader op 14 april 2011, zodat de vader de minderjarige mee terug kan nemen naar Hongarije.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Kramer, S.J. Hoekstra - van Vliet,
A.M.A. Keulen, kinderrechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra - Touwen als griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2011.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet verdragen internationale ontvoering van kinderen) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.