RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/6052
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[eiser]
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
V-nummer [nummer],
thans verblijvende in het detentiecentrum te Rotterdam,
raadsvrouw mr. M.J.A. Rinkes,
eiser;
de minister voor Immigratie en Asiel,
vertegenwoordigd door mr. M.P. Gaal-de Groot,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Op 17 februari 2011 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
Op 21 februari 2011 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 maart 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat hij onmiddellijk nadat aan hem het terugkeerbesluit was uitgereikt in bewaring is gesteld. Verweerder heeft ten onrechte de in het terugkeerbesluit genoemde vertrektermijn niet gerespecteerd.
De rechtbank stelt vast dat een terugkeerbesluit voorhanden is. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Dit betekent dat er ten aanzien van eiser een meeromvattende beschikking is genomen, waarbij hij is gewezen op zijn vertrekplicht en hem reeds een vertrektermijn is gegund. De rechtbank is van oordeel dat daarmee is voldaan aan de vereisten van de Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) op dat punt, zodat de beoordeling van het op 17 februari 2011 genomen terugkeerbesluit reeds daarom buiten beschouwing kan blijven.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten te bezien of met een minder dwingende maatregel dan bewaring had kunnen worden volstaan. Van belang daarbij is dat eiser zich immer heeft gehouden aan de meldplicht en, samen met zijn echtgenote, de zorg heeft over de kinderen, waarvan één gehandicapt is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de volgende gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd:
1. niet beschikken over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000);
2. niet gehouden aan de vertrektermijn;
3. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan;
4. niet meewerken aan zelfstandig vertrek.
De artikelen 6 tot en met 8 van de Terugkeerrichtlijn behelzen een gelaagde aanpak van het doen terugkeren van een illegaal verblijvende vreemdeling. Er dient een terugkeerbesluit te worden uitgevaardigd waarin de vreemdeling wordt aangekondigd dat hij, bij voorkeur vrijwillig binnen een daartoe gestelde termijn, de lidstaat dient te verlaten. Pas daarna kan de lidstaat overgaan tot het binnen de grenzen van proportionaliteit uitoefenen van dwang om de vreemdeling te verwijderen. Uit deze bepalingen gelezen in samenhang met de aanhef van artikel 15, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat alvorens tot bewaring kan worden overgegaan, eerst bekeken dient te worden of een minder dwingende maatregel dan bewaring doeltreffend kan worden toegepast om de verwijdering van een illegaal verblijvende vreemdeling te verzekeren.
In de Vw 2000 noch in het Vb 2000 is bepaald wanneer volstaan kan worden met het opleggen van een zogenoemd lichter middel. In paragraaf A6/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat vermeld dat vanwege het ingrijpende karakter toepassing van een vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel steeds tot het strikt noodzakelijke beperkt dient te worden. Steeds zal nagegaan moeten worden of een minder dwingende maatregel kan worden toegepast.
Gelet op het bovenstaande en ook op hetgeen in de considerans van de Terugkeerrichtlijn onder (13) en (16) is opgenomen, verstaat de rechtbank het beleid aldus dat verweerder in het licht van het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn niet kan volstaan met verwijzing naar de gronden van de maatregel als voldoende grondslag voor de inbewaringstelling, maar voorafgaand aan het opleggen van de maatregel tot inbewaringstelling behoort na te gaan of had kunnen worden volstaan met het opleggen van een minder dwingende maatregel.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat is bezien of een minder dwingende maatregel kon worden toegepast maar dat het gevaar dat eiser zich daar niet aan zal houden, te groot is bevonden. Verweerder verwijst daartoe naar de inhoud van de diverse vertrekgesprekken waarin eiser meermaals te kennen heeft gegeven niet terug te willen keren naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft evenwel niet nader geduid in welk opzicht de onder 1, 2 en 3 genoemde gronden de conclusie rechtvaardigen dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren.
Tijdens het gehoor ex artikel 5.2 van het Vb 2000 heeft eiser verklaard dat hij doordeweeks woonachtig was op het asielzoekerscentrum (AZC) te Arnhem en dat hij in het weekend bij zijn echtgenote en kinderen verbleef. Eiser heeft daarbij het adres genoemd waar zijn echtgenote en kinderen woonachtig zijn. Eiser heeft voorts samen met zijn echtgenote de zorg over hun minderjarige kinderen, waarvan één gehandicapt is. Verder heeft eiser zich immer aan de meldplicht gehouden, hetgeen door verweerder niet is weersproken. Mitsdien was eiser voor verweerder immer traceerbaar en valt naar het oordeel van de rechtbank niet in zien dat een traceerbare verblijfplaats - hetzij in het AZC, hetzij bij zijn echtgenote en kinderen - in combinatie met een meldplicht in geval van eiser niet afdoende zou zijn geweest om zijn verwijdering te verzekeren. In eisers bij herhaling gedane mededeling dat hij niet wenst mee te werken aan zijn terugkeer, heeft verweerder geen aanleiding mogen zien om te oordelen dat hij de uitzetting zal ontwijken of belemmeren. In aanmerking nemend dat eisers identiteit bij verweerder bekend is, hij zich immer heeft gehouden aan de meldplicht, samen met zijn echtgenote de zorg heeft over minderjarige kinderen, waarvan er één gehandicapt is, ziet de rechtbank dan ook aanleiding om te oordelen dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 december 2010 in de zaak Jusic tegen Zwitserland (nr. 4691/06, LJN: BP4935).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verweerder ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken waarom in het geval van eiser op dit moment geen lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend kan worden toegepast teneinde eiser uit Nederland te verwijderen.
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 105,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 17 februari 2011 heeft doorgebracht in een politiecel en € 80,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 21 februari 2011 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 1.540,-- zal worden toegekend.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.540,--;
- veroordeelt verweerder in de proces¬k¬o¬s¬ten ad € 874,--, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, rechter, en door haar en A. van den Ham als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.540,--.
Aldus gedaan op 7 maart 2011 door mr. drs. H. den Haan, fungerend voorzitter.