Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 10/29203
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000)
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer]
van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. R.J.J. Flantua,
de Minister van Justitie,
thans de minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van
2 maart 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 19 augustus 2010 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op
30 november 2010 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
2 december 2010. Het onderzoek is ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen te reageren op het door verweerder ingediende verweerschrift en verweerder de gelegenheid te bieden zijn standpunt ten aanzien van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) nader toe te lichten. Verweerder heeft bij brief van 15 december 2010 een reactie ingediend. Eiseres heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens is de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 13 januari 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M. Ticheler.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aan haar asielaanvraag heeft eiseres het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eiseres heeft eind 2006 geweigerd om met [[naam]] haar neef, te trouwen. Na de weigering probeerden de zussen en moeder van [naam] haar te overtuigen om haar standpunt te herzien en alsnog met [naam] te huwen. Haar oom, de vader van [[naam]] benadrukte dat eiseres onder dwang zou worden uitgehuwelijkt. Omdat zij vasthield aan haar standpunt was het eiseres, die tot de Sjeri, een conservatieve stam, behoort, op grond van de tribale voorschriften niet meer toegestaan om met iemand anders te trouwen en moest zij stoppen met haar universitaire opleiding. Haar vader, die werkzaam was in Marokko en een tegenstander was van dit verbod, heeft bewerkstelligd dat zij op basis van een toeristenvisum in februari 2008 naar Marokko kon reizen. Tijdens haar verblijf in Marokko heeft eiseres [naam 2] leren kennen. Op 14 maart 2008 is zij met hem getrouwd. Na afloop van de geldigheidsduur van het visum is eiseres naar Irak teruggekeerd. Haar huwelijk is bekend geworden bij haar stamgenoten. Als gevolg hiervan is op eiseres, onder andere door de sjeik van de stam, druk uitgeoefend om te scheiden, hetgeen zij heeft geweigerd. Ook is de woning waar eiseres verbleef beschoten door haar neef en oom en is zij meerdere keren (met de dood) bedreigd. Voornoemde sjeik heeft een termijn gesteld waarbinnen zij moest scheiden. Eiseres heeft deze termijn niet afgewacht maar heeft medio september 2008 Irak verlaten. Tijdens haar reis naar Nederland is eiseres op 25 september 2008 in Spanje aangehouden, waarna zij naar Irak moest terugkeren. Na haar terugkeer in Irak heeft eiseres tijdelijk op het adres van de nicht van haar vader ondergedoken gezeten totdat de voorbereidingen van een hernieuwde reis waren getroffen. Op 27 december 2008 heeft zij wederom Irak verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daaraan, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft het door haar gebruikte paspoort toerekenbaar aan haar reisagent in Turkije afgestaan. Daarom is het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op haar van toepassing. Nu van het naar voren gebrachte relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat, en dit mitsdien ongeloofwaardig is, komt eiseres op grond van dat relaas niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Irak ziet verweerder geen aanleiding om op de voet van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dan wel artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 tot vergunningverlening over te gaan.
4. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen. In het navolgende zal op haar beroepsgronden worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
8. Niet in geschil is dat eiseres het tijdens haar reis gebruikte (eigen) paspoort in Turkije heeft afgestaan. In geschil is of het ontbreken van dit document haar is toe te rekenen.
9. Eiseres heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat zij op advies van haar reisagent haar paspoort heeft achtergelaten in Turkije, omdat het volgens hem niet verstandig was bedoeld document mee te nemen naar Nederland. Nu hieruit niet blijkt dat eiseres haar paspoort onder dwang heeft moeten afstaan, alsmede in aanmerking genomen dat eiseres in Turkije de bescherming van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) had kunnen inroepen, onder gelijktijdige overlegging van voormeld paspoort, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van dit document toerekenbaar is te achten. Dat haar echtgenoot in Nederland verbleef en dat het niet bij eiseres is opgekomen de hulp in te roepen van de UNHCR doet aan het voorgaande niet af. Het betoog dat Turkije geen veilig derde land is en een voorbehoud heeft gemaakt op het Vluchtelingenverdrag, laat onverlet dat eiseres de bescherming van de UNHCR had kunnen inroepen.
10. Hieruit volgt dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres heeft mogen betrekken. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van het asielrelaas, om het geloofwaardig te achten, een positieve overtuigingskracht uitgaan.
11. In zijn besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft verweerder ten aanzien van de verklaringen van eiseres aangaande haar reizen opgemerkt dat zij in eerste instantie haar verblijf in Spanje heeft verzwegen en dat zij pas na confrontatie met het resultaat van het Eurodaconderzoek tijdens het eerste gehoor heeft toegegeven in Spanje te zijn geweest, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en oprechtheid van haar verklaringen aangaande haar terugreis naar Irak, haar problemen aldaar, haar reis naar Spanje, de terugkeer naar Irak en haar tweede reis uit Irak, via Turkije, naar Nederland. Eiseres heeft verklaard geen asielaanvraag te hebben ingediend in Spanje, terwijl uit bedoeld onderzoek blijkt dat zij op 25 september 2009 in Spanje een asielverzoek heeft ingediend, welk verzoek op 18 maart 2010 is afgewezen. Eiseres heeft het door haar gebruikte paspoort, waarmee zij haar reizen had kunnen ondersteunen, niet overgelegd.
Voorts komt hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht over haar afkomst, namelijk dat zij universitair is geschoold, haar vader hoog is opgeleid en niet conservatief is, dat zijn zussen hoogopgeleid zijn en het gezin afkomstig is uit Bagdad, niet overeen met haar eerdere verklaring dat zij behoort tot een stam met conservatieve waarden. Gelet hierop worden de verklaringen van eiseres dat haar stam ongeschoold en conservatief is, en dientengevolge de verklaringen aangaande de problemen die voortvloeien uit de weigering van het huwelijk, niet aannemelijk geacht.
12. Gelet op het voorgaande en nu hetgeen eiseres daartegen in beroep heeft aangevoerd neerkomt op een herhaling van hetgeen zij eerder over haar familie heeft verklaard en niet de door verweerder geconstateerde ongerijmdheden ten aanzien van haar gestelde afkomst, haar verklaringen over haar reizen en de door haar betwiste asielaanvraag in Spanje wegneemt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarin heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien voor vergunningverlening. De beroepsgrond dat blijkens de UNHCR Eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum-seekers van april 2009 (hierna: het rapport van de UNHCR van april 2009) de positie van vrouwen slecht is en dat een weigering te trouwen tot eerwraak kan leiden behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
13. Ten aanzien van het beroep van eiseres op subsidiaire bescherming ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank het volgende.
14. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, en artikel 18, van de Definitierichtlijn, verlenen de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of een staatloze ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade die bestaat uit een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
15. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2/V2, JV 2009/291), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 17 februari 2009, in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging (hierna: de uitzonderlijke situatie). Volgens de Afdeling voorziet artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de door artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In het licht hiervan is verweerder terecht aan hetgeen eiseres in de zienswijze heeft aangevoerd over de verhouding tussen artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn voorbijgegaan.
16. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij, indien zij naar Irak, en naar de provincie Bagdad in het bijzonder, moet terugkeren, daar louter door haar aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Ter onderbouwing van de slechte veiligheidssituatie heeft eiseres verwezen naar de volgende stukken:
- het rapport van de UNHCR van april 2009;
- een persbericht van de UNHCR van 11 december 2009;
- de ‘Note on the Continued Applicability of the April 2009 UNHCR Eligibility Guidelines’ van 1 juli 2010 (hierna: het rapport van de UNHCR van juli 2010);
- een brief van de UNHCR van 9 november 2010, waarin is vermeld dat de aanbevelingen, opgenomen in de UNHCR Eligibility Guidelines, nog steeds van toepassing zijn;
- het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak (hierna: het ambtsbericht) van mei 2009 en januari 2010;
- een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle (LJN BL2334) van 29 januari 2010, van nevenzittingsplaats Utrecht van 7 oktober 2010 (LJN BO0103) en van nevenzittingsplaats Haarlem van 12 oktober 2010 (AWB 10/32800);
- vragen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 14 juni 2010 aan de Noorse autoriteiten in een zaak van een Iraakse asielzoeker;
- een document van de UNHCR van 8 juni 2010 ‘UNHCR cautions against European deportations to Iraq’;
- een bericht van UNHCR van 3 september 2010, ‘UNHCR concerned at continuing deportations of Iraqis from Europe’;
- een brief van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, waarmee het onderzoek in een zaak van een Iraakse asielzoeker is heropend; en
- een bericht uit de Trouw van 20 oktober 2010 ‘VN roept Nederland op geen Irakezen terug te sturen’.
17. Verweerder heeft zich in het besluit van 2 augustus 2010 op het standpunt gesteld dat eiseres, de mate van willekeurig geweld in ogenschouw nemende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op de ernstige schade, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens verweerder kan de UNHCR niet worden gevolgd in haar conclusie dat het niveau van geweld in de provincie Bagdad zo hoog is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar die provincie worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De veiligheidssituatie in de door de UNHCR genoemde provincies, waaronder Bagdad, is weliswaar slecht en zorgelijk te noemen, maar uit het rapport van de UNHCR van april 2009, noch uit de ambtsberichten van mei 2009 en januari 2010 kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie zodanig slecht is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie, als hiervoor bedoeld. Verweerder vindt steun voor dit standpunt in het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 (F.H. tegen Zweden, nr. 32621/06, JV 2009/74) en de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaronder de uitspraak van 14 januari 2010 (200908664/1).
In aanvulling hierop heeft verweerder in zijn verweerschrift, onder verwijzing naar het ambtsbericht van oktober 2010, uiteengezet dat de ontwikkelingen na de verkiezingen van 7 maart 2010 hem geen aanleiding geven voor een andere conclusie.
18. In het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 heeft het EHRM geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2010 in zaak nr. 200906893/1 volgt dat uit het rapport van de UNHCR van april 2009 niet blijkt dat sinds de datum van voormeld arrest een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in de provincie Bagdad heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De Afdeling heeft voorts in de uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001366/1 overwogen dat het ambtsbericht van mei 2009 daartoe evenmin aanleiding geeft nu ook daaruit niet blijkt van een zodanige verslechtering. Voormelde rapporten kunnen er dus niet toe leiden dat het standpunt van verweerder, als hiervoor weergegeven, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres evenmin op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode na de datum van het arrest een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie heeft plaatsgevonden dat tot een ander oordeel moet worden gekomen. Hoewel uit het rapport van de UNHCR van juli 2010 volgt dat na de verkiezingen op 7 maart 2010 sprake is geweest van een toename van het geweld in Irak blijkt uit het ambtsbericht van oktober 2010, waarin het rapport van de UNHCR van juli 2010 is betrokken, dat het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau was van vóór 7 maart 2010. Weliswaar volgt uit dat ambtsbericht dat de veiligheidssituatie in bepaalde delen van Irak en op bepaalde momenten nog altijd zeer ernstig is, maar daaruit volgt ook dat het geweldsniveau in Irak fluctueerde door de verslagperiode heen en sterk varieerde per gebied. Volgens het ambtsbericht nemen meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief de verslagperiode van het ambtsbericht, een (licht) positieve ontwikkeling waar, maar wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af, zodat niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode kan worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
In de overige door eiseres ingeroepen stukken ziet de rechtbank evenmin aanleiding het standpunt van verweerder dat daaruit niet blijkt dat ten tijde van de totstandkoming van het besluit in Bagdad geen sprake was van een verslechtering, als vorenbedoeld, onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd te achten. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat de berichten van de UNHCR en Amnesty International van november 2010 en het artikel uit de Trouw de veiligheidssituatie in Bagdad niet inhoudelijk beschrijven, maar een oproep behelzen aan Nederland en andere (Europese) staten, om af te zien van gedwongen uitzettingen naar Irak.
19. Eiseres heeft voorts in zijn aanvullend beroepschrift van 21 november 2010 een internetartikel van De Standaard overgelegd, gedateerd 27 oktober 2010, waarin melding wordt gemaakt van de door WikiLeaks gepubliceerde documenten over de oorlog in Irak, de zogeheten ‘Iraq War Logs’. Volgens eiseres vormt dit een concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht van oktober 2010.
20. Het artikel uit De Standaard betreft een eerder in de Britse krant The Guardian verschenen interview met Daniel Ellsberg, een voormalig data-analist voor het Amerikaanse ministerie van Defensie, die in 1969 de Pentagon Papers (over Vietnam) doorspeelde aan de pers. In dit bericht staat vermeld, samengevat en voor zover hier van belang, dat het Pentagon rapporten bezit over 66.000 dodelijke slachtoffers in de oorlog in Irak, waarvan er 15.000 onbekend waren bij Iraq Body Count, het enige publieke initiatief dat de slachtoffers van de oorlog probeert te registreren.
21. Het bericht vermeldt niet in welke periode deze 15.000 bij Iraq Body Count niet eerder bekende slachtoffers zijn gevallen. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft toegelicht hebben de Iraq War Logs betrekking op de periode tot en met 31 december 2009, hetgeen de gemachtigde van eiseres niet heeft betwist en de rechtbank ook ambtshalve, na het raadplegen van de internetsites van WikiLeaks en de organisatie Iraq Body Count, is gebleken. In aanmerking genomen dat het (meest recente) ambtsbericht van oktober 2010, gelet op de verslagperiode ervan (februari 2010 tot en met september 2010), de veiligheidssituatie in Irak beschrijft ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 2 augustus 2010 en de Iraq War Logs betrekking hebben op een eerder tijdvak (januari 2004 tot en met 31 december 2009) en uit het bericht uit De Standaard of de andere overgelegde stukken ook anderszins niet kan worden afgeleid dat in het ambtsbericht van oktober 2010 de veiligheidssituatie gedurende de verslagperiode onjuist of onvolledig is beschreven, slaagt deze beroepsgrond niet.
22. Eiseres heeft in het kader van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn tenslotte nog gewezen op een brief van het EHRM van 22 oktober 2010.
23. In deze brief heeft de president van de derde sectie van het EHRM aan de Nederlandse regering meegedeeld dat het, gelet op het groeiend aantal verzoeken om interim measures van Irakese vreemdelingen en recente berichtgeving over de verslechterende veiligheidssituatie in, onder andere, Bagdad, waaronder de informatie van de UNHCR, aangewezen wordt geacht om ten aanzien van elke Irakese vreemdeling die zijn uitzetting naar Bagdad aanvecht, op de voet van "Rule 39", een interim measure te treffen.
24. De verwijzing naar voormelde brief leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het EHRM zich blijkens de brief heeft gebaseerd op de door de UNHCR in zijn rapport van juli 2010 gerapporteerde verslechtering, waaraan, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, gelet op het ambtsbericht van oktober 2010 niet de door eiseres gewenste betekenis toekomt. Voorts acht de rechtbank van belang dat het EHRM bij de door verweerder ingeroepen brief van 23 november 2010 te kennen heeft gegeven dat het op basis van de beschikbare informatie over de algemene veiligheidssituatie in Irak, waaronder de door de Nederlandse regering verstrekte informatie, alsook de informatie afkomstig van UNHCR, tot de conclusie is gekomen dat een zaak waarin de terugkeer van Irakezen aan de orde is (weer) op individuele basis zal worden beoordeeld.
25. Met betrekking tot de weigering van verweerder over te gaan tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid heeft eiseres in beroep aangevoerd dat het feit dat verweerder terzake beoordelingsvrijheid toekomt niet wegneemt dat verweerder in zijn besluitvorming moet ingaan op ontwikkelingen in de veiligheidssituatie in Bagdad.
26. Verweerder heeft zich in het voornemen van 13 april 2010 in het kader van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op die grond. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij brief van 12 september 2008 de Tweede Kamer der Staten Generaal is bericht dat is besloten het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak te beëindigen. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat in deze brief onder meer is vermeld dat uit het ambtsbericht van juni 2008 blijkt dat de veiligheidssituatie aan het verbeteren is en dat daarnaast uit onderzoek is gebleken dat naast het Verenigd Koninkrijk en Denemarken, ook Zweden geen speciaal beleid voert ten aanzien van Irak. De Tweede Kamer heeft op 9 oktober 2008 ingestemd met de voorgestelde beleidswijziging, die op 22 november 2008 is ingegaan.
Hetgeen in de zienswijze is aangevoerd vormt, aldus verweerder in zijn besluit van 2 augustus 2010, geen aanleiding het voornemen aan te passen, nu eiseres niet nader heeft onderbouwd hoe de gestelde verslechterde veiligheidssituatie op haar van toepassing is.
27. Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210), niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, alsmede in aanmerking genomen dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr. 200900452/1), aan verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt terzake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, is er geen grond voor het oordeel het standpunt van verweerder dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 onvoldoende gemotiveerd te achten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2003 in zaak nr. 200302726/1), laat de beoordelingsvrijheid die verweerder bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid toekomt, niet toe dat hij in rechte gehouden wordt geacht om – al dan niet naar aanleiding van hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd – gespecificeerd te motiveren op welke wijze de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren door hem in zijn beoordeling zijn betrokken. Daarom slaagt de beroepsgrond niet.
28. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. D.S.M. Bak en mr. E.M. Vermeulen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).