Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 7797 (beroep)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 februari 2011
[naam eiser]
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.A. Vermeij, advocaat te ’s-Gravenhage,
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 januari 2007 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 21 mei 2008 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 25 februari 2009 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2008 vernietigd (AWB 08/21599). Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover het betreft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij uitspraak van 30 september 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep gegrond verklaard (200902165/1/V2) en de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden waarop die rust, bevestigd.
1.3 Verweerder heeft eisers bezwaar bij besluit van 2 februari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011 Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 Deze rechtbank heeft bij voormelde uitspraak van 25 februari 2009 geoordeeld dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing kan worden geacht en dat niet kan worden geconcludeerd dat eiser bij terugkeer persoonlijk een reëel risico zal lopen in de zin van artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank leverde de handhaving van eisers ongewenstverklaring een schending van artikel 8 EVRM op.
2.2 Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld voor wat betreft het oordeel over artikel 8 EVRM.
2.3 In voornoemde uitspraak van 30 september 2009 heeft de Afdeling, samengevat, overwogen dat de rechtbank, door te concluderen dat de door verweerder inzake artikel 8 EVRM gemaakte belangenafweging in rechte onhoudbaar is, omdat de handhaving van de ongewenstverklaring van eiser een schending van artikel 8 EVRM oplevert, haar eigen oordeel ten onrechte in de plaats van dat van verweerder heeft gesteld. De rechtbank heeft het besluit evenwel terecht, zij het op onjuiste gronden, vernietigd, omdat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd nu, anders dan in dat besluit is overwogen, door verweerder niet langer wordt betwist dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen.
2.4 Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Eiser wordt ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, omdat artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing wordt geacht. De ongewenstverklaring is niet in strijd met de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
2.5 Ingevolge jurisprudentie van de Afdeling van 6 augustus 2003 (200206222/1, ‘Brummen’) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd, die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan, met uitzondering van de situatie dat sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Aan dit oordeel ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. Voorts brengt de rechtszekerheid met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit, voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
2.6 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na de eerdere uitspraak of die niet voor die uitspraak konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor de eerdere uitspraak konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan de eerdere uitspraak.
2.7 Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010 (C-57/09 en C101/09), op onjuiste gronden het bepaalde in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing heeft geacht. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 22 januari 2008, nummer 200704875/1) is de rechtbank van oordeel dat jurisprudentie en daarmee voornoemd arrest niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Gezien het vorenstaande dient nog immer uitgegaan te worden van het in de uitspraak van 25 februari 2009 gegeven oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag op goede gronden op eiser van toepassing heeft geacht.
2.8 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder, mede gelet op de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser bij terugkeer geen risico zal lopen in de zin van artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser aangevoerd dat hij lid was van de DVPA partij, dat hij door de Nederlandse autoriteiten is gebrandmerkt als mensenrechtenschender en dat hij inmiddels 12 jaar in Nederland verblijft waardoor hij is verwesterd. Voorts heeft eiser geen sociaal netwerk meer in Afghanistan, waardoor hij niet de bescherming kan inroepen van invloedrijke families of clans. Ten aanzien van de veiligheidssituatie heeft eiser verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van maart 2009 (het ambtsbericht), waaruit naar voren komt dat de onzekere veiligheidssituatie wordt veroorzaakt door de partij Hezb-e-Islami van G. Hekmatyar en criminele bendes. Ontvoeringen voor losgeld komen, gelet op het ambtsbericht, in heel Afghanistan voor. Daarnaast heeft eiser gewezen op het rapport van de General Assembly Security Council waarin is aangegeven dat de dramatische verslechtering van de veiligheidssituatie is aan te merken als een extra risicofactor in de zin van artikel 3 EVRM.
2.9 De omstandigheden dat leden van de DVPA, zoals eiser, mogelijk een risico lopen in de zin van artikel 3 EVRM, dat door verweerder artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht, de positie van de Hesb-e-Islami en dat eiser geen sociaal netwerk meer heeft in Afghanistan, zijn omstandigheden die reeds bestonden ten tijde van voornoemde uitspraak van 25 februari 2009. Reeds daarom kunnen deze omstandigheden niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden Eisers stelling dat hij door zijn lange verblijf buiten Afghanistan is verwesterd en daardoor het risico loopt op ontvoering, kan, voor zover dit door het - ten opzichte van de eerdere uitspraak - langere verblijf buiten Afghanistan als een nieuwe omstandigheid moet worden aangemerkt, naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel leiden dat eiser daarmee thans aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een eiser persoonlijk betreffend reëel risico op schending van artikel 3 EVRM.
2.10 Eisers gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat het beroep op de verslechterde veiligheidssituatie moet worden opgevat als een beroep op artikel 3 EVRM en niet op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn), omdat de verslechterde situatie moet worden bezien in samenhang met eisers persoonlijke omstandigheden. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen de aangevoerde persoonlijke omstandigheden, niet afdoen aan het eerdere oordeel, dat geen sprake is van een persoonlijk en reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. In de verslechterde algemene veiligheidssituatie ziet de rechtbank overigens geen grond voor een ander oordeel, nu niet aannemelijk is geworden dat in Afghanistan sprake is van een situatie dat eiser louter vanwege zijn aanwezigheid aldaar een risico zal lopen op schending van artikel 3 EVRM.
2.11 Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het bepaalde in artikel 8 EVRM geen aanleiding heeft gezien de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Eiser heeft in dit verband onder andere aangevoerd dat verweerder ten onrechte consequenties heeft verbonden aan de omstandigheid dat eisers gezin thans in België woont, omdat het gezin enkel en alleen naar België is vertrokken omdat eiser in Nederland ongewenst verklaard is.
2.12 Verweerders gemachtigde heeft ter zitting het bestreden besluit - voor wat betreft de overwegingen in het kader van artikel 8 EVRM - aldus toegelicht dat volgens verweerder primair geen sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn gezin nu gebleken is dat eiser en zijn gezin niet samenwonen in Nederland. Van inmenging op het gezinsleven van eiser is reeds daarom geen sprake. Subsidiair is verweerder van oordeel dat geen sprake is van inmenging, nu het gezinsleven van eiser niet langer in Nederland wordt uitgeoefend. Eisers gezin is immers sinds september 2009 woonachtig in [woonplaats] (België). Voor de uitoefening van het gezinsleven is verblijf van eiser in Nederland niet noodzakelijk. Van schending van artikel 8 EVRM is dan ook geen sprake, nu het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder dient te wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- en gezinsleven.
2.13 De rechtbank is, met eiser, van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn primaire standpunt. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (zie onder meer het arrest van 28 mei 1985, LJN: AC8914 en van 1 juni 2004, 45582/99) omvat het gezin in de zin van artikel 8 EVRM in elk geval de verhouding die uit een rechtmatig en echt huwelijk voortkomt en komt geen doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid of het gezin al dan niet samenwoont. Nu eiser nog immer gehuwd is met zijn echtgenote en uit het dossier naar voren komt dat zij, samen met de bij de echtgenote verblijvende kinderen, invulling geven aan dit gezinsleven, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser en zijn gezin.
2.14 Zoals ter zitting toegelicht dient de in 2.11 weergegeven beroepsgrond daarnaast aldus te worden begrepen, dat verweerder ook subsidiair ten onrechte heeft overwogen dat de ongewenstverklaring van eiser geen inmenging is op het gezinsleven van eiser en zijn gezin. De rechtbank is van oordeel dat het subsidiaire standpunt van verweerder dat geen sprake is van inmenging omdat het gezin van eiser sinds september 2009 in [woonplaats] in België woont, niet in overeenstemming is met zijn beleid, zoals neergelegd in B1/10.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In dit beleid is opgenomen dat inmenging wordt aangenomen indien de vreemdeling, zoals eiser, met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst wordt verklaard, tenzij ook de gezinsleden Nederland moeten (hebben) verlaten. Deze uitzondering doet zich in het onderhavige geval niet voor nu eisers gezin in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en zij Nederland niet moeten dan wel hebben moeten verlaten.
2.15 Gezien het vorenstaande mist het bestreden besluit een deugdelijke motivering ten aanzien van de vraag of sprake is van een (gerechtvaardigde) inmenging op het gezinsleven van eiser. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het geval geen sprake is van inmenging, een andere invulling wordt gegeven aan de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, dan in het geval inmenging wel wordt aangenomen.
2.16 De rechtbank ziet in dit geval, ter bevordering van de definitieve geschillenbeslechting, aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:51a Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder in de gelegenheid te stellen bovengenoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen middels een schriftelijk stuk houdende een nadere motivering met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser een gerechtvaardigde inmenging betreft op het gezinsleven tussen eiser en zijn gezin. De termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen, wordt door de rechtbank bepaald op drie weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
2.17 De rechtbank draagt verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, Awb, op zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken, kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de hiervoor weergegeven gelegenheid om het gebrek te herstellen.
3.1 heropent het onderzoek;
3.2 draagt verweerder op binnen twee weken kenbaar te maken of gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
3.3 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie weken na verzending van deze tussenuitspraak een schriftelijk stuk in te dienen en aan eiser bekend te maken, houdende een nadere motivering met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser een gerechtvaardigde inmenging betreft op het gezinsleven tussen eiser en zijn gezin, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzitter en mrs. S.W.S. Kiliç en S. Kleij, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.