4.6 Ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge paragraaf C24/3.3 van de Vc 2000, waarin het landgebonden beleid ten aanzien van Irak is opgenomen, kunnen personen die aannemelijk hebben gemaakt gegronde vrees te hebben voor eerwraak en die geen afdoende bescherming kunnen inroepen van de autoriteiten, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning asiel.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen biedt het asielrelaas van eiseres geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres geen specifieke, haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan geoordeeld zou dienen te worden dat zij bij gedwongen terugkeer naar een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Eiseres heeft evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege het feit dat zij na haar echtscheiding een relatie met een andere man is aangegaan waaruit haar jongste zoon is geboren, te vrezen heeft voor eerwraak. Nu de ex-echtgenoot van eiseres het initiatief tot de echtscheiding heeft genomen kan niet zonder nadere onderbouwing worden aangenomen dat hij zich niet daarbij heeft neergelegd. De enkele verklaring van een Koerdische man die eiseres waarschuwde haar adres geheim te houden omdat haar ex-echtgenoot naar haar op zoek zou zijn, is daartoe onvoldoende nu er over de achtergrond van de man noch over de herkomst van de informatie iets bekend is. Eiseres heeft voorts verklaard dat zij al jarenlang geen contacten meer onderhoudt met haar familie, zodat haar over haar neven ook geen informatie bekend is. Gelet op deze omstandigheden zijn er onvoldoende, specifiek op de situatie van eiseres betrekking hebbende, aanwijzigen om een bedreiging met eerwraak aannemelijk te achten.
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres, voor zover zij bescherming vraagt die is gebaseerd op het asielrelaas en de individuele risico’s die daaruit zouden voortvloeien, geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.6.1 Eiseres stelt dat zich in Irak een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat zij aanspraak maakt op de subsidiaire bescherming van dit artikel in samenhang met artikel 3 van het EVRM. In beroep heeft eiseres ter onderbouwing van haar standpunt een aantal stukken overgelegd. Dit betreft (een gedeelte van) de UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the International Protection needs of Iraqi asylum seekers” van april 2009 (hierna: de UNHCR Guidelines van april 2009), een brief van 22 oktober 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en het antwoord daarop van laatstgenoemde van 29 oktober 2010, een brief van advocatenkantoor Böhler aan het EHRM inhoudende een reactie op de brief van 29 oktober 2010 van de Minister van Buitenlandse Zaken, met daarbij gevoegd een brief van de UNHCR van 9 november 2010, een brief van Amnesty International van 10 november 2010, een stuk van het ELENA-netwerk van november 2010 inzake het beleid van andere landen, een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 november 2010 en een brief van 24 november 2010 van het EHRM. Onder verwijzing naar genoemde stukken stelt eiseres dat verweerder op onvoldoende gronden het standpunt van de UNHCR en het EHRM inzake de terugkeer van Iraakse asielzoekers passeert.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aard en intensiteit van het geweld in Irak niet zodanig zijn, en ook niet zijn geweest, dat eiseres bij terugkeer naar Irak louter door haar aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe verwezen naar het arrest van het EHRM van 20 januari 2009 in de zaak F.H. tegen Zweden (nr. 32621/06) en de uitspraken van de Afdeling van 14 januari 2010 (LJN BL0288) en 24 juni 2010 (201000166/1). In voormeld arrest van 20 januari 2009 heeft het EHRM overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen. Onder verwijzing naar het algemeen Ambtsbericht inzake Irak van 27 oktober 2010 van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het Algemeen ambtsbericht van oktober 2010) heeft verweerder gesteld dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak nog steeds zorgwekkend is, maar dat de veiligheidssituatie sinds voornoemde uitspraken niet zodanig is gewijzigd dat thans tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen.