Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/4568
V-nummer: […]
Inzake: […], eiser,
gemachtigde mr. K.J. Kerdel, advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. T. Nauta.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op […] en de Sierraleoonse nationaliteit te bezitten.
2 Op 9 februari 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
8 februari 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 februari 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig J.H. Reule, tolk in de Engelse taal.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Het betoog van eiser dat hij onrechtmatig is staandegehouden slaagt niet.
2.1.2.1 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2.1.2.2 In paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, is neergelegd dat een objectief redelijk vermoeden van illegaal verblijf mede op basis van ervarings- of omgevingsgegevens mag worden aangenomen als sprake is van aanwijzingen uit eigen onderzoek van de politie dan wel een redelijk vermoeden van mensensmokkel.
2.1.3 Het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 8 februari 2011 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
“(…)Op dinsdag om 06.30 uur vond een controle plaats door het personeel van de ploeg Opsporing van de Vreemdelingenpolitie Haaglanden. De controle vond plaats daar naar aanleiding van een vooronderzoek, welke in december 2010 had plaatsgevonden. Hierin werd vastgesteld dat er in genoemd perceel een minderjarige illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling zou verblijven, en vermoedelijk het slachtoffer is van uitbuiting, zoals bedoeld in artikel 273 van het Wetboek van Strafrecht. Dit hebben wij vernomen van het Criminele Inlichtingen en informatie Eenheid.
(…) Wij verbalisanten vroegen de beide personen naar hun legitimatiebewijs. Hierop zagen wij dat zij ons beide een Nederlands identiteitsbewijs overhandigden. Wij verbalisanten openden een deur, wij zagen een matras op de grond waarop een persoon sliep. Bij meerdere malen aanroepen reageerde de persoon pas. Wij zagen dat het een negroïde jonge man betrof van ongeveer 16 a 17 jaar. Wij hebben de man gevraagd naar zijn legitimatiebewijs. Wij zagen dat de man hierop niet reageerde en wegkeek. Vervolgens vroegen wij de man wat zijn naam was en dat wij zijn legitimatiebewijs wilde zien. Wederom zagen wij dat de man wegkeek en niets zei. De bewoners van de woning konden ons ook niet vertellen wie de man was. Omdat wij zijn identiteit en verblijfsrechtelijke positie niet meteen konden vast te stellen, hebben wij verbalisanten op dinsdag 8 februari 2011 omstreeks 06.40 uur de man staandegehouden ter zake de Vreemdelingenwet 2000 (…)”
2.1.4 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 5 maart 2010 (LJN BL7419) is de rechtbank van oordeel dat voormelde informatie verkregen uit het politieonderzoek in december 2010 ten tijde van de staandehouding van eiser voldoende was voor een, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding van eiser rechtmatig was.
2.2.1 De gemachtigde van eiser betoogt dat er aanwijzingen zijn dat eiser het slachtoffer is van mensenhandel, zodat hem een bedenktijd als bedoeld in paragraaf B9/3.2 van de Vc 2000 gegund had moeten worden. Volgens de gemachtigde van eiser is hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan.
2.2.2 Vaststaat dat op 9 februari 2011 een intake-gesprek met eiser heeft plaatsgevonden ter beoordeling van de vraag of er aanwijzingen zijn dat eiser slachtoffer is (geweest) van mensen¬handel. Het naar aanleiding daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen vermeldt dat uit dat gesprek is gebleken dat geen sprake is geweest van uitbuiting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die voldoende grond bieden voor een andersluidend oordeel. Gelet hierop behoefde verweerder ook geen nader onderzoek te doen naar mogelijke mensenhandel.
2.3 De beoordeling van het betoog van eiser dat verweerder ten aanzien van hem een onrechtmatig terugkeerbesluit heeft genomen laat de rechtbank in het midden. Voor een beoordeling van de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit bestaat namelijk in de onderhavige procedure geen ruimte. Dat dient te worden beoordeeld in het kader van het bezwaar en het beroep tegen dat besluit.
2.4.1 Ten aanzien van het betoog van eiser dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden, bezien in het licht van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), de maatregel niet kunnen dragen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.4.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
2.4.3 De rechtbank stelt vast dat de Terugkeerrichtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Uit jurisprudentie van de Afdeling, de uitspraken van 28 juli 2004 (LJN AQ5731) en 28 november 2008 (LJN BG6196), volgt echter dat, voordat wordt toegekomen aan de vraag of een bepaling uit de richtlijn rechtstreekse werking heeft, eerst moet worden nagegaan of het van toepassing zijnde recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd. Daarbij moet de nationale rechter, bij de toepassing van nationaal recht, dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
2.4.4 Gelet op dit toetsingskader beziet de rechtbank thans of de op grond van artikel
59 van de Vw 2000 aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden deze maatregel kunnen dragen, in die zin dat deze voldoende aansluiten bij de tekst en de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn.
2.4.5 Verweerder heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen volgens verweerder blijkt uit de omstandigheden dat eiser:
(a) niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingbesluit 2000;
(b) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(c) zich niet gemeld heeft bij de korpschef;
(d) eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven en
(e) onvoldoende middelen van bestaan heeft.
2.4.6 De omstandig¬heden als hiervoor genoemd onder (c) en (d) zijn niet bestreden door eiser. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank te scharen onder het criterium van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Terugkeer¬richtlijn. Nu deze gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen, laat de rechtbank de vraag in het midden of de gronden genoemd onder (a), (b) en (e) eiser eveneens kunnen worden tegengeworpen.
2.5.1 Ten aanzien van het betoog van eiser dat zijn bewaring, bezien in het licht van de Terugkeerrichtlijn, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, gelet op de omstandigheid dat hij nog minderjarig is, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.2 Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn dienen de autoriteiten van een lidstaat, voordat zij een niet begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, zich ervan te overtuigen dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
2.5.3.2 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, worden niet-begeleide minderjarigen slechts in laatste instantie, en voor een zo kort mogelijke periode in bewaring gesteld.
2.5.3.4 In paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 staat, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: “Vrijheidsontneming is een ingrijpende maatregel. De toepassing daarvan moet daarom tot het strikt noodzakelijke beperkt blijven. Een versterkte mate van terughoudendheid dient te worden betracht bij vrijheidsontneming van minderjarigen. Zulks brengt met zich mee dat er extra aandacht zal moeten zijn voor de mogelijkheid van het gebruik van minder ingrijpende maatregelen dan vrijheidsontneming.”
2.5.4 Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 2.3.1 en 2.3.2 dient de rechtbank te beoordelen of artikel 59 van de Vw 2000, op grond waarvan ook minderjarigen in bewaring kunnen worden gesteld, voldoende aansluit bij de tekst en doelstelling van de Terugkeerrichtlijn waar het gaat om de inbewaringstelling van minderjarigen.
2.5.5 Eiser is een niet-begeleide minderjarige vreemdeling. De rechtbank is niet gebleken dat er buiten de jeugdinrichting waar hij thans verblijft voor hem opvang beschikbaar is die hem de benodigde zorg en bescherming kan bieden en waar de kans op onttrekkingsgevaar minimaal is. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat verweerder in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn of paragraaf A6/1.5 van de Vc 2000 heeft gehandeld.
2.5.6 De vraag of voor eiser adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer aanwezig zijn behoeft thans geen beantwoording, nu nog niet bekend is naar welk land en wanneer eiser uitgezet zal worden.
2.6 Vaststaat dat eiser op 14 februari 2011 kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wil aanvragen. Eerst na indiening van zijn asielaanvraag, zal verweerder de grondslag van de maatregel van bewaring moeten wijzigen in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dan dient ook de vraag te worden beantwoord of de bewaring van eiser in strijd is met de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimum¬normen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus en de Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in lidstaten.
2.7 Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om de opheffing van de maatregel te bevelen of een wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.
2.8 Het beroep is ongegrond.
2.9 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.10 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, rechter, in tegenwoordigheid van G.F. Meiland, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op: 22 februari 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.