ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5578

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/753474-10; 09/925592-09 (tul)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak wegens steken met een mes

In de zaak van de verdachte, die samen met medeverdachte [X] wordt verdacht van het steken van [A] met een mes, heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 18 februari 2011 uitspraak gedaan. De verdachte en medeverdachte wijzen elkaar aan als dader, maar er zijn geen overtuigende aanwijzingen voor mededaderschap. De rechtbank heeft zich geconfronteerd gezien met de vraag of bewezen kan worden dat de verdachte [A] heeft gestoken. Op basis van het wettig bewijs kan deze vraag bevestigend worden beantwoord, maar ook in de zaak van medeverdachte [X] is voldoende bewijs aanwezig voor een bewezenverklaring. De rechtbank benadrukt dat de overtuiging de doorslag moet geven, en bij gebrek aan overtuiging spreekt zij de verdachte vrij.

De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de aangever kritisch beoordeeld. Aangever [A] heeft niet gezien wie hem heeft gestoken en zijn verklaring is niet betrouwbaar. De getuigen hebben ook geen directe waarnemingen gedaan. De enige getuige die dacht te weten wie de dader was, heeft zijn verklaring later gewijzigd, wat de betrouwbaarheid van zijn getuigenis ondermijnt. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte te veroordelen.

De rechtbank wijst ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf af, omdat de verdachte wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van het bewijs en de verklaringen van betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/753474-10; 09/925592-09 (tul)
Datum uitspraak: 18 februari 2011
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte Y],
geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats],
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 oktober 2010 en 4 februari 2011.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Heemskerk, advocaat te 's Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. H.J.J. Talsma heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt vrijgesproken. De officier van justitie heeft de afwijzing gevorderd van de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank d.d. 8 december 2009 voorwaardelijk opgelegde opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 juli 2010 te Leiden ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [A] van het
leven te beroven, opzettelijk met een mes, althans een scherp en/of puntig
voorwerp, meermalen, althans éénmaal, heeft gestoken in het lichaam van
genoemde [A], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een
veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 juli 2010 te Leiden ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, aan een persoon genaamd [A], opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, althans
een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal, heeft gestoken
in het lichaam van genoemde [A], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte en [medeverdachte X], wiens strafzaak tegelijkertijd met de zaak van verdachte is behandeld, worden beiden verdacht van hetzelfde feit, te weten het steken met een mes in het lichaam van [A]. Verdachte en [medeverdachte X] wijzen elkaar aan als dader en het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting bieden aanwijzingen voor mededaderschap van dit feit. Dit brengt mee dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de vraag of bewezen kan worden dat verdachte [A] heeft gestoken.
Op basis van het wettig bewijs kan die vraag bevestigend worden beantwoord. Maar ook in de zaak van [medeverdachte X] is voldoende wettig bewijs aanwezig om tot een bewezenverklaring te komen. Het is dan ook de overtuiging die de doorslag moet geven.
Die overtuiging kan niet worden gebaseerd op de verklaring van aangever [A] nu hij niet heeft gezien wie hem heeft gestoken. Hij heeft verklaard ruzie te hebben gekregen met een lichtgetinte jongen en een donkere jongen. De rechtbank heeft ter terechtzitting kunnen waarnemen dat de huidskleur van [medeverdachte X] donkerder is dan de huidskleur van verdachte. Aangever heeft het vermoeden uitgesproken te zijn gestoken door de jongen met de lichte huidskleur, maar heeft dit alleen gebaseerd op de plaats waar de lichtgetinte jongen stond op het moment dat hij werd gestoken en de plaats op zijn lichaam waar hij werd gestoken. Bij een fotoconfrontatie (sequentiële fotobewijsconfrontatie) heeft hij geen van beide verdachten herkend. Nu aangever niet uit eigen waarneming kan verklaren wie hem heeft gestoken, kan aan zijn verklaring weinig waarde worden gehecht.
Ten aanzien van de verklaringen van de getuigen ([getuige 1]; [getuige 2]; [getuige 3]; [getuige 4]) geldt hetzelfde. Zij verklaren immers (al dan niet van aangever [A]) gehoord te hebben dat verdachte degene is geweest die aangever heeft gestoken maar zij hebben dit geen van allen zelf gezien.
De verklaring van getuige [getuige 5] is wel concreter, maar laat teveel ruimte open voor andere mogelijke scenario´s. Deze getuige heeft weliswaar verklaard dat zij zag dat iemand met een mes zwaaide en ook dat zij een mes zag in het lichaam van het slachtoffer, maar zij heeft niet gezien wie heeft gestoken. Zij heeft wel gezien dat een donkere hand het mes weer uit het lichaam van het slachtoffer trok. Zij heeft echter vervolgens verklaard te hebben gehoord dat een blanke Hagenaar heeft gestoken en dat haar dit ook logisch voorkomt omdat die jongen recht tegenover het slachtoffer stond.
[getuige 6] is de enige getuige die heeft verklaard dat hij heeft gezien wie [A] heeft gestoken. Bij de poltie heeft hij aanvankelijk een verklaring afgelegd waarin hij - naar het lijkt uit eigen waarneming - verklaart dat de blanke jongen degene is geweest die het slachtoffer heeft gestoken. In een later verhoor bij de politie heeft getuige [getuige 6] echter verklaard dat het niet de blanke jongen was maar de lange getinte jongen. Bij een fotoconfrontatie (sequentiële fotobewijsconfrontatie) heeft deze getuige zowel [medeverdachte X] als verdachte herkend als de jongens over wie hij verklaringen heeft afgelegd. Op de vraag hoe het kan dat hij eerst expliciet de een en daarna de ander aanwijst, heeft hij aangegeven dat hij nog eens goed heeft nagedacht over de posities van de beide jongens en dat hij op basis daarvan tot de conclusie is gekomen dat de lange getinte jongen moet hebben gestoken. Indien dit juist is, moet ook ten aanzien van hem de conclusie zijn dat hij niet precies heeft gezien wie [A] heeft gestoken. Van een andere reden voor het wisselen van verklaring op dit cruciale punt is immers niet gebleken. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat ook deze verklaring geen duidelijkheid schept.
De rechtbank zal de overtuiging ook niet baseren op de verklaring van [medeverdachte X], al is het maar omdat hij ook verdacht wordt van hetzelfde feit en hij een duidelijk belang heeft om verdachte als de dader aanwijzen.
De afgetapte telefoongesprekken die verdachte kort na het gebeuren heeft gevoerd, over ‘het dumpen van een mes’ en zijn in die gesprekken uitgesproken vrees ‘om voor de rest van zijn leven binnen te zitten’ voor een ‘moordzaak’, roepen, ook na de (onbevredigende) verklaring die verdachte hierover bij de politie en ter terechtzitting heeft afgelegd, de nodige vragen op, maar bieden ook ruimte voor een andere conclusie dan dat verdachte degene is geweest die heeft gestoken.
Verder bevat het dossier onvoldoende harde aanwijzingen of concrete aanknopingspunten om die overtuiging op te baseren zodat de rechtbank bij gebreke van overtuiging verdachte zal dienen vrij te spreken.
Vordering tenuitvoerlegging.
De rechtbank zal de vordering afwijzen van de officier van justitie van 4 augustus 2010 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf waartoe verdachte werd veroordeeld bij onherroepelijk geworden vonnis van deze rechtbank d.d. 8 december 2009, nu verdachte zal worden vrijgesproken van het aan deze vordering ten grondslag liggende feit.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding (primair/subsidiair) ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis van deze rechtbank d.d. 8 december 2009, gewezen onder parketnummer 09/925592-09
Dit vonnis is gewezen door
mrs. M. Knijff, voorzitter,
E.A.G.M. van Rens en I.E.W. Gonzales, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.M. Molenaar, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 februari 2011.