RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummers: AWB 11/2063 & AWB 11/2062
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 februari 2011
[...],
geboren 1985,
van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
de minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. Jonkman, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Verzoeker heeft op 7 januari 2011 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gedaan. Bij besluit van 17 januari 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000.
Bij beroepschrift van 18 januari 2011, geregistreerd onder zaaknummer Awb 11/2062, heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aan verzoeker is medegedeeld dat indien hij beroep instelt tegen het bestreden besluit de rechtsgevolgen daarvan niet worden opgeschort en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Bij verzoekschrift van (eveneens) 18 januari 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op zijn beroep wordt beslist. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer Awb 11/2063.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 januari 2011. Verzoeker is niet verschenen. Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzie-ningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmid-dellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschik-king een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker voor de eerste maal op 30 juni 2008 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 heeft gedaan. Bij beschikking van 14 november 2008 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 7 juli 2009 met zaaknummer AWB 08/42915 is het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat verweerder opnieuw dient te beslissen. Bij beschikking van 25 september 2009 is de aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats
‘s-Hertogenbosch, van 8 juli 2010 met zaaknummer AWB 09/38010 is het daartegen ingestelde beroep (wederom) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 6 december 2010 met nummer 201007054/1/V2 is de aangevallen uitspraak bevestigd. Daarmee is in rechte vast komen te staan dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en heeft kunnen vinden dat het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht ontbeert, dat verzoeker niet in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming en dat verweerder het categoriaal beschermingsbeleid heeft kunnen beëindigen.
Verzoeker heeft op 7 januari 2011 een herhaalde aanvraag ingediend, omdat hij thans in staat
is zijn identiteit en asielrelaas te onderbouwen, terwijl hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst nog steeds problemen verwacht vanwege de werkzaamheden die hij als tolk voor de Amerikanen heeft verricht. Zo zouden de islamieten nog steeds naar hem op zoek zijn. Dit blijkt volgens verzoeker uit een aan hem gerichte dreigbrief, die naar het huis van zijn ouders is gegooid. Ter ondersteuning daarvan heeft verzoeker aan verweerder een USB-stick over-handigd, met daarop opgeslagen de volgende stukken:
1.een kopie van de dreigbrief met vertaling;
2.kopieën van de identiteitskaarten van zijn ouders;
Volgens bestendige rechtspraak moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Dat – zoals verweerders gemachtigde ter zitting naar voren heeft gebracht - verweerder niet kan verwijzen naar een eerder afwijzend besluit, nu dat besluit bij uitspraak van 8 juli 2010 is vernietigd, maakt het voorgaande niet anders. De gronden voor afwijzing van de eerdere aanvraag van verzoeker blijken immers uit voornoemde uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
Ter beoordeling staat derhalve of verzoeker aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig-heden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust.
Nu sprake is van een herhaalde aanvraag, dient de voorzieningenrechter ambtshalve - los van een eventuele inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door verweerder in het bestreden besluit - te bezien of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker met de overgelegde documenten en bescheiden en afgelegde verklaringen geen rechtens relevante nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in het licht waarvan zijn asielrelaas opnieuw onder ogen moet worden gezien.
Met zijn huidige, tweede, asielaanvraag beoogt verzoeker onder meer alsnog zijn identiteit aan te tonen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker daarin niet geslaagd. Daartoe overweegt zij allereerst dat verzoeker met het overleggen van kopieën van identiteitsdocumenten van – naar hij stelt – zijn ouders niet zijn eigen identiteit kan onderbouwen. Daarnaast heeft verzoeker de authenticiteit van deze documenten niet aangetoond, omdat daarvan slechts kopieën zijn overgelegd. De ter nadere onderbouwing van zijn asielrelaas overgelegd ongedateerde dreigbrief rechtvaardigt evenmin een hernieuwde rechterlijke toetsing, omdat de authenticiteit van dit document evenmin is aangetoond aangezien het een kopie betreft. De kopie van de nationaliteitsverklaring van de ambassade van de republiek Irak van 2 juni 2010, die bij de zienswijze is overgelegd, is evenmin een rechtens relevant novum, omdat deze verklaring reeds in de vorige asielprocedure is overgelegd. Overigens valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2010 niet af te leiden dat de gestelde Iraakse nationaliteit van verzoeker niet aannemelijk is gemaakt.
Verzoeker stelt zich tot slot op het standpunt dat er (in Irak) sprake is van een binnenlands gewapend conflict waarbij de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Centraal-Irak (waaronder de provincie Kirkuk) louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is volgens verzoeker sprake van een verslechterde veiligheidssituatie.
Nog daargelaten het antwoord op de vraag of verzoeker afkomstig is uit de provincie Kirkuk verwijst de voorzieningenrechter in verband met het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn) voor wat betreft de situatie in Irak en meer in het bijzonder de provincie Kirkuk naar de uitspraken van de Afdeling van 23 december 2009 met nummer 200907502/1 (LJN: BK8692, JV 2010-68), 5 januari 2010 met nummer 200906893/1 (LJN: BK9629, JV 2010-74), 14 januari 2010 met nummer 200908664/1 (LJN: BL0288, JV 2010-97) alsmede 27 mei 2010 met nummer 200909562/1 (www.raadvanstate.nl), waarin is geoordeeld dat niet aannemelijk was gemaakt dat aldaar ten tijde van belang sprake was van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat uit de door verzoeker aangehaalde informatie, voor zover betrekking hebbend op de situatie na het eerdere afwijzende besluit, niet blijkt dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak en meer in het bijzonder de provincie Kirkuk heeft plaatsgevonden dat ten aanzien van de situatie in die provincie ten tijde van beoordeling in beroep tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. De voorzieningenrechter verwijst in dat verband naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 2 november 2010, LJN: BO2660, waarin bij de beoordeling onder meer zijn betrokken het algemeen ambtsbericht over Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 oktober 2010, recente cijfers van Iraq Body Count en diverse stukken die betrekking hebben op de geplande groepsuitzetting van verweerder van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Irak in november 2010, op welke stukken ook verzoeker ter onderbouwing van zijn stelling een beroep heeft gedaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met zijn beroep op de toename van het geweld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de veiligheidssituatie in Irak en in Kirkuk in het bijzonder zodanig is verslechterd, dat thans sprake is van de uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die vreemdeling die terugkeert naar het betrokken land, of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
Kortom – gelet op het thans voorliggende toetsingskader – zijn met de door verzoeker overgelegde documenten en/of bescheiden geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht, die verweerder tot een heroverweging hadden moeten nopen. Daaruit volgt dat voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 17 januari 2011 geen plaats is.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden noodzaak kan bestaan om de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 4:6 van de Awb, niet aan de vreemdeling tegen te werpen (Zie de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45)). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoeker niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden, zodat artikel 4:6 van de Awb niet om die reden buiten toepassing kan worden gelaten.
Verzoeker heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat de vertrektermijn van nul dagen die in het bestreden besluit is vastgesteld strijdig is met artikel 7 van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), waarin is bepaald dat in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld. Verweerder heeft dat standpunt weersproken en gesteld dat de aan verzoeker geboden vertrektermijn in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn.
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze grond zich richt tegen wat door partijen wordt geduid als een ‘terugkeerbesluit’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt de vaststelling van de vertrektermijn (in het bestreden besluit vermeld onder de kop ‘5. Rechtsgevolgen van deze beschikking’) deel uit van de meeromvattende beschikking. De voorzieningenrechter zal deze grond dan ook in dat licht beoordelen en daarop beslissen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter faalt het betoog van verzoeker. Het eerste lid van artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn houdt – voor zover hier van belang – in dat in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vertrek wordt vastgesteld van zeven tot dertig dagen, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Dat een vertrektermijn in alle gevallen minimaal zeven dagen moet bedragen, zoals verzoeker heeft gesteld, volgt derhalve niet uit de Terugkeerrichtlijn.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoek- en beroepschrift heeft moeten maken.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzieningenrechter, bijgestaan door
B. de Vogel, griffier.
B. de Vogel mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van Hoger Beroep Vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.