ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/42587 (voorlopige voorziening) en AWB 10/42586 (bodem)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot uitzetting naar Mogadishu

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening en een asielaanvraag van een Somalische verzoeker. De verzoeker had eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij gezondheidsproblemen had en vreesde voor de besnijdenis van zijn dochter, die in Somalië verbleef. Hij voerde aan dat zijn uitzetting naar de luchthaven van Mogadishu in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 15 van de Definitierichtlijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de asielaanvraag rechtvaardigden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag in rechte vaststond en dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij uit Zuid-Somalië afkomstig was. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen belang meer was bij de voorziening. De uitspraak benadrukt dat de rechter niet kan ingaan op de onrechtmatigheid van de uitzetting in deze procedure, aangezien dit niet aan de orde was.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/42587 (voorlopige voorziening) en AWB 10/42586 (bodem)
V-nr: 271.959.3125
uitspraak van de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1978, van Somalische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.D. Gunster, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 10 december 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 10 december 2010 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig S. Hassan als tolk in de taal Somalisch.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en asielrelaas
Verzoeker heeft op 29 februari 2008 hier te lande een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 19 januari 2010 de aanvraag afgewezen. De afwijzing van de aanvraag is met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2010 (AWB 10/5621) in rechte komen vast te staan. Op 2 december 2010 heeft verzoeker de onderhavige aanvraag ingediend.
Verzoeker heeft aan zijn herhaalde asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker beroept zich op zijn asielrelaas uit zijn eerste asielprocedure. Verzoeker heeft gezondheidsproblemen. Voorts heeft verzoeker van zijn broer vernomen dat op 1 juli 2010 zijn pleegdochter in Somalië is besneden. Verzoeker vreest dat zijn eigen dochter ook zal worden besneden.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eenmaal eerder een asielaanvraag heeft ingediend, waarvan de afwijzing in rechte is komen vast te staan. De voorzieningenrechter stelt vast dat geen sprake is van relevant nieuw recht. Aan de orde is dan ook de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
4.1 Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat hij van zijn broer heeft vernomen dat zijn pleegdochter op 1 juli 2010 in Somalië is besneden. Verzoeker vreest dat zijn dochter ook zal worden besneden.
4.2 Volgens paragraaf C2/3.2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 kan de ouder, die genitale verminking van zijn minderjarige dochter(s) vreest, eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. De ouder kan alleen voor een dergelijke vergunning in aanmerking komen, indien de dochter in het bezit wordt gesteld van de hier bedoelde verblijfsvergunning asiel. Bovendien dient de ouder tegelijkertijd met de dochter Nederland te zijn ingereisd dan wel dient de dochter in Nederland te zijn geboren.
4.3 Verzoeker heeft zijn vrees voor de besnijdenis van zijn dochter ook bij zijn eerste asielaanvraag naar voren gebracht. Dat verzoekers pleegdochter thans is besneden, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan het eerste asielbesluit van 19 januari 2010. Het gestelde feit dat zijn pleegdochter is besneden betekent niet dat verzoeker alsnog aan het beleid van paragraaf C2/3.2.2 van de Vc 2000 voldoet. Zijn dochter is immers in Somalië, zij heeft geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en is niet tegelijkertijd met eiser Nederland ingereisd. Derhalve is geen sprake van een novum.
5. Verzoeker heeft zich beroepen op gezondheidsklachten, veroorzaakt door zijn zorgen over zijn gezin. Verzoeker slaapt slecht en krijgt slaapmedicatie. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn gezondheidsklachten niet heeft onderbouwd met bijvoorbeeld medische verklaringen. In het eerste besluit van 19 januari 2010, genomen in verzoekers eerste asielprocedure, is op grond van een advies van Bureau Medische Advisering geconcludeerd dat bij terugkeer naar Somalië geen sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege verzoekers medische situatie. Nu verzoeker heeft gesteld noch onderbouwd dat zijn klachten anders zijn dan tijdens zijn eerste asielprocedure, is geen sprake van een novum.
6. Verzoeker heeft gesteld dat hij wel degelijk uit Zuid-Somalië afkomstig is. Hij spreekt met een Noord-Somalisch accent omdat zijn moeder is opgegroeid in Noord-Somalië. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker reeds in zijn eerste asielprocedure naar voren heeft gebracht dat zijn Noord-Somalische tongval moet worden verklaard uit het feit dat zijn moeder afkomstig was uit Noord-Somalië, zodat geen sprake is van een novum.
7.1 Verzoeker heeft tot slot gesteld dat zijn uitzetting naar het vliegveld van Mogadishu vanwege de verslechterde situatie in Somalië in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Definitierichtlijn). Verzoeker verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 14 oktober 2010 (AWB 09/45943) en naar een proces-verbaal van 18 november 2010 van een zitting bij deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (AWB 10/14471), naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 januari 2010 (LJN: BL1483) en van 9 september 2010 (LJN: BN6728) en naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 19 november 2010. Verweerder heeft volgens verzoeker aangegeven dat in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Verzoeker kan vanaf het vliegveld in Mogadishu nergens heen zonder dat zijn leven in gevaar is. Hij kan zich niet elders in Somalië vestigen en zijn gezin verblijft in [X] (Zuid-Somalië).
7.2 Met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, van 3 september 2010 (AWB 10/5621) is in rechte komen vast te staan dat de herkomst van verzoeker eenduidig niet is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Nu niet duidelijk is uit welk gebied in Somalië buiten Zuid-Somalië verzoeker afkomstig is, kan de voorzieningenrechter in de onderhavige procedure niet beoordelen of in het herkomstgebied van verzoeker sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn
7.3 Volgens jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 juli 2002, LJN: AH9548) dient de rechter de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel te toetsen in het licht van het mede daaraan verbonden rechtsgevolg. Dat betekent echter niet dat dit rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit het voortvloeit kan worden beoordeeld. Derhalve staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel, louter omdat enig aan de afwijzing van rechtswege verbonden gevolg op zichzelf beschouwd de vreemdeling ernstig in zijn belangen treft.
7.4. De vraag of verzoekers uitzetting naar/via de luchthaven van Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, kan niet in de onderhavige procedure worden beoordeeld. De uitzetting uit Nederland is weliswaar een rechtsgevolg van het bestreden besluit, maar een eventuele onrechtmatigheid van die uitzetting door uit te zetten naar/via Mogadishu kan geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel opleveren, omdat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker daar vóór zijn vertrek zijn normale woon- en verblijfsplaats had.
Mocht verweerder in de toekomst daadwerkelijk gaan uitzetten naar/via de luchthaven van Mogadishu, dan kan verzoeker ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar tegen die uitzetting maken en verzoeken om een voorlopige voorziening. In die procedure zal dan aan de orde moeten komen of de uitzetting naar/via de luchthaven van Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
8. Gelet op het vorenoverwogene stelt de voorzieningenrechter vast dat er geen sprake is van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het door verzoeker gestelde niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, op grond waarvan de rechtbank aan het beginsel dat niet twee keer over hetzelfde materiële geschil kan worden geoordeeld, voorbij zou moeten gaan.
10. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. De voorzieningenrechter verklaart het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang afwijst.
11. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/42586,
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/42587,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bosman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MB
Coll.:
D: B
VK
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.