ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/23974
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en procesbelang bij naturalisatieverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een verblijfsvergunning van eiseres, die van Marokkaanse nationaliteit is. De verblijfsvergunning was verleend onder de beperking 'verblijf bij echtgenoot', maar is met terugwerkende kracht ingetrokken omdat eiseres en haar (ex-)echtgenoot niet langer op hetzelfde adres stonden ingeschreven en feitelijk gescheiden woonden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiseres had ook een verzoek om naturalisatie ingediend, dat was afgewezen vanwege het verblijfsgat dat was ontstaan door de intrekking van de verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er sprake is van procesbelang, omdat de afwijzing van het naturalisatieverzoek direct verband houdt met de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiseres had immers een nieuwe verblijfsvergunning onder de beperking 'voortgezet verblijf' gekregen, waardoor haar gezinsleven niet negatief werd beïnvloed.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de minister van Justitie te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/23974
V-nr: 091.601.6776
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1980, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht
en:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.F. Huizing, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2010 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]’ met terugwerkende kracht vanaf 28 juli 2009 ingetrokken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 juli 2010 ongegrond verklaard. Op 5 juli 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - op het volgende standpunt gesteld. Eiseres voldoet niet langer aan de beperking (verblijfsdoel) waaronder de vergunning is verleend. Niet in geschil is dat eiseres en haar (ex-)echtgenoot niet meer op hetzelfde adres in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) staan ingeschreven en dat zij ook feitelijk op gescheiden adressen wonen. De door eiseres aangevoerde problemen, waardoor zij niet heeft gereageerd op de brief van verweerder met het voornemen tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning, worden niet als verschoonbare redenen aangemerkt. De stellingen dat eiseres in aanmerking was gekomen voor een verblijfsvergunning onder een andere beperking of dat de intrekking mogelijk gevolgen heeft voor het verzoek tot naturalisatie, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Ten slotte wordt eiseres familie- en gezinsleven niet negatief beïnvloed door de intrekking van de verblijfsvergunning, nu bij besluit van 1 juli 2010 met ingang van 29 januari 2010 aan eiseres een verblijfsvergunning onder de nieuwe beperking ‘voortgezet verblijf’ is verleend. Derhalve is er nimmer sprake geweest van een schending van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en kan de stelling dat de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ambtshalve had moeten worden gewijzigd niet slagen.
1.2 Eiseres heeft tegen het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - de volgende gronden aangevoerd. De verblijfsvergunning is conform nationale regelgeving ingetrokken omdat eiseres per 28 juli 2009 niet meer samenwoont met haar echtgenoot. Verweerder had echter ambtshalve de verblijfsvergunning dienen te wijzigen in verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM, waardoor eiseres aansluitend verblijf had gehad. Eiseres heeft nu een verblijfsgat hetgeen tot een negatieve beslissing heeft geleid in eiseres’ naturalisatieprocedure en ook een inmenging betekent in haar gezins- en privé-leven.
2. Blijkens paragraaf B2/9.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan ingevolge artikel 19 juncto artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 de verblijfsvergunning worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend of een voorschrift dat aan de verblijfsvergunning is verbonden.
Daarvan zal met name sprake zijn ingeval van verbreking van de (huwelijks)relatie. Er is sprake van een verbreking van de (huwelijks)relatie indien de (huwelijks)relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan feitelijk of juridisch is verbroken. Dit kan ondermeer blijken uit het feit dat de vreemdeling en de hoofdpersoon niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de GBA, of uit het feit dat de partners naar buiten toe verschillende adressen voeren.
3.1 De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of in onderhavige zaak sprake is van procesbelang, nu aan eiseres bij besluit van 18 juni 2010 een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 29 januari 2010 met een geldigheidsduur van vijf jaren.
3.2 Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 september 2010 (LJN: BN9222) en 15 december 2005 (JV 2006,45) vloeit voort dat, indien hangende een beroep tegen de weigering van een verblijfsvergunning een verblijfsvergunning onder een andere beperking is verleend, is bereikt hetgeen de vreemdelingen met hun beroep kennelijk nastreven. De mogelijkheid dat de nieuwe verblijfsvergunning zal worden ingetrokken dan wel niet verlengd is een onzekere toekomstige gebeurtenis, waaraan geen procesbelang kan worden ontleend. De stelling dat de vreemdelingen om naturalisatie tot Nederlander kunnen verzoeken als de geweigerde vergunning alsnog wordt verleend, dan wel de omstandigheid dat een vreemdeling mogelijk langer moet wachten op mogelijke naturalisatie zijn ontleend aan een onzekere, gestelde aanspraak ter vaststelling waarvan de wetgever niet gewild heeft dat zou worden doorgeprocedeerd, zolang de verleende verblijfsvergunning geldig blijft.
3.3 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verklaard dat bij besluit van 13 oktober 2010 het door eiseres ingediende bezwaarschrift, gericht tegen de afwijzing van haar verzoek om naturalisatie, kennelijk ongegrond is verklaard. Het verzoek om naturalisatie is afgewezen omdat eiseres een verblijfsgat heeft in de vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek.
3.4 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de reeds genomen beslissing op het verzoek om naturalisatie, waarin het verblijfsgat is tegengeworpen, in deze zaak geen sprake van een procesbelang ontleend aan een toekomstig onzekere gestelde aanspraak op naturalisatie, maar aan een actuele concrete aanspraak. Eiseres heeft dan ook belang bij een oordeel over haar beroep.
4.1 Niet in geschil is dat eiseres en haar (ex-)echtgenoot niet meer op hetzelfde adres in de GBA staan ingeschreven en niet langer feitelijk samenwonen. Gelet hierop voldoet eiseres niet langer aan de beperking van de verleende verblijfsvergunning.
4.2 In geschil is of verweerder op grond van artikel 8 van het EVRM ambtshalve gehouden was aan eiseres voor de duur van het verblijfsgat, zijnde de periode van 28 juli 2009 tot 29 februari 2010, een verblijfsvergunning te verlenen. Zoals hiervoor is vastgesteld was eiseres ten tijde van het bestreden besluit - en tot op heden - in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op die omstandigheid niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de afwijzing van deze aanvraag - feitelijk noch juridisch - negatieve invloed heeft op het recht van eiseres om haar gezinsleven hier te lande uit te oefenen. De intrekking van de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]’ maakt het eiseres niet onmogelijk haar gezinsleven uit te oefenen, nu eiseres immers in het bezit is en blijft van een verblijfsvergunning regulier die haar daartoe in staat stelt. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is dus geen sprake.
5. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
6. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. F.K. Williams, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: FW
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.