ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5352

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/05635 en AWB 10/36566
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over inschrijving als gemeenschapsonderdaan in de basisvoorziening vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de inschrijving van eiseres als gemeenschapsonderdaan in de basisvoorziening vreemdelingen (BVV) volgens artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres, een Hongaarse nationaliteit, heeft op 18 september 2009 een aanvraag ingediend voor inschrijving en de afgifte van een sticker. Deze aanvraag werd op 15 oktober 2009 afgewezen, maar het bezwaar hiertegen werd op 15 januari 2010 gegrond verklaard. Eiseres stelt dat de inschrijvingsdatum in de BVV ten onrechte als ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf is gehanteerd, aangezien zij al eerder rechtmatig verblijf had. De verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, betwist dit en stelt dat andere overheidsinstanties niet gebonden zijn aan de datum van inschrijving in de BVV.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet heeft betwist dat zij als Hongaarse niet kan aantonen vanaf welke datum zij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank oordeelt dat eiseres onvoldoende heeft gemotiveerd dat de datum van inschrijving in de BVV de door haar gestelde gevolgen heeft. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond en vernietigt dit besluit, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II niet ontvankelijk wordt verklaard. Eiseres heeft recht op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.311,--. De rechtbank bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 150,-- vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/05635 en AWB 10/36566
V-nr: 273.860.6986
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in de zaken tussen:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1986, van Hongaarse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Vrooman, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Op 18 september 2009 heeft eiseres schriftelijk een aanvraag ingediend tot inschrijving als gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), en daarmee samenhangend, de afgifte van een sticker. Op 15 oktober 2009 is de aanvraag mondeling afgewezen aan het IND loket te Hoofddorp. Het tegen de afwijzing ingediende bezwaar is bij besluit van 15 januari 2010 gegrond verklaard. Bij aanvullend besluit van 4 februari 2010 is het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. (hierna gezamenlijk te noemen: bestreden besluit I)
Op 11 februari 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ontvangen. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 10/05635.
Op 18 februari 2010 heeft verweerder aan eiseres een verklaring van inschrijving als burger van de Unie verstrekt met als ingangsdatum 18 februari 2010 en daarbij is aan haar een sticker afgegeven. Het hiertegen op 17 maart 2010 gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 22 september 2010 niet ontvankelijk verklaard. (hierna: het bestreden besluit II).
Op 20 oktober 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II ontvangen. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 10/36556.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2010. Eiseres is vertegenwoordigd door haar voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Standpunten van partijen
1.1. Met het bestreden besluit I heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiseres op 15 oktober 2009 overgelegde werkgeversverklaring en de arbeidsovereenkomst niet overeenkwamen, zodat op 15 oktober 2009 terecht is geweigerd aan eiseres een sticker af te geven. In bezwaar heeft eiseres vervolgens stukken overgelegd waaruit is gebleken dat zij arbeid in loondienst verricht, waarin verweerder aanleiding heeft gezien aan eiseres een sticker af te geven. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres gegrond verklaard, maar geen aanleiding gezien om de proceskosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt te vergoeden. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van een onrechtmatig genomen besluit, nu een herwaardering van de stukken zoals die in de bezwaarfase zijn overgelegd ertoe heeft geleid dat aan eiseres een sticker zal worden afgegeven. De ingangsdatum van de sticker kan niet eerder ingaan dan het moment waarop deze afgegeven wordt aan het IND loket.
1.2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit I ten onrechte niet heeft vermeld met ingang van welke datum aan haar de sticker ‘inschrijving als burger van de Unie’ wordt verleend. Eiseres is van mening dat de sticker met ingang van 18 september 2009, dan wel met ingang van 15 oktober 2009 verleend dient te worden.
De gemachtigde van eiseres heeft hiertoe aangevoerd dat eiseres op 15 oktober 2009 aan het IND loket haar geldige identiteitskaart heeft overgelegd, haar arbeidsovereenkomst, de werkgeversverklaring en haar salarisspecificatie over de maand september 2009. Bij het bezwaarschrift van 15 oktober 2009 heeft eiseres de salarisspecificatie over september 2009 nogmaals meegezonden. De gegevens op grond waarvan aan haar uiteindelijk een sticker is afgegeven waren op het moment van de aanvraag al bij verweerder bekend. Ten onrechte heeft verweerder dan ook de proceskosten in bezwaar niet vergoed.
1.3. Ten aanzien van het bestreden besluit II heeft verweerder aangevoerd dat eiseres op grond van het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw dient enkel tot bewijs van rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Deze situatie waarbij de inschrijving declaratoir van aard is, onderscheidt zich wezenlijk van de nationale verblijfsvergunning. Die is immers constitutief, zodat het verblijfsrecht is gekoppeld aan de verblijfsvergunning.
1.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de aanvraag van eiseres betrekking had op de afgifte van een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, dat –gelet op zijn aard- geen ingangsdatum van het verblijfsrecht vermeldt en dat deze verklaring aan eiseres is verstrekt, eiseres met de onderhavige procedure niet in een gunstiger positie kan geraken, zodat eiseres geen procesbelang heeft.
1.5. Verweerder heeft daarbij opgemerkt, dat de ingangsdatum als opgenomen in de elektronische vreemdelingenadministratie enkel betrekking heeft op de datum van afgifte van de verklaring van inschrijving en niet op de ingangsdatum van het verblijfsrecht. In gevallen waarin het van belang is te weten of eiseres voorafgaand aan de verklaring van inschrijving over rechtmatig verblijf beschikte, zal dat rechtmatig verblijf in het kader van de vaststelling van andere rechten en plichten dienen te worden beoordeeld.
1.6. Eiseres heeft zich ten aanzien van het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat zij bij haar bezoek aan de IND op 15 oktober 2009 reeds heeft aangetoond dat zij aan de voorwaarden voldeed voor afgifte van een verklaring van inschrijving als gemeenschapsonderdaan. Zij had dan ook per 18 september 2009, subsidiair per 15 oktober 2009 ingeschreven moeten worden als gemeenschapsonderdaan en dit had tot uitdrukking moeten worden gebracht op de sticker. Eiseres heeft aangevoerd dat de afgifte van de sticker wordt verwerkt in de elektronische administratie van de IND. In de zogenoemde basisvoorziening vreemdelingen (BVV) wordt vermeld wat de verblijfspositie van de betrokken vreemdeling is. Deze gegevens worden vervolgens door middel van een automatische koppeling doorgegeven aan de basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente waar de betrokken vreemdeling woonachtig is. De GBA geeft deze gegevens op haar beurt weer door aan andere overheidsorganisaties of private organisaties met publieke taken, die hun handelen ten opzichte van de vreemdeling baseren op hetgeen in de GBA is vermeld met betrekking tot de verblijfspositie.
Nu in de BVV wordt vermeld dat eiseres met ingang van 18 februari 2010 rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw, zal dit ertoe leiden dat eiseres over de periode van 18 september 2009 tot 18 februari 2010 in de GBA een verblijfscode ‘98’ zal krijgen, wat illegaal verblijf in Nederland betekent, aldus eiseres.
2. Wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw verschaft verweerder de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met h, en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, 4 en 6, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.2. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een lidstaat van de Europese Unie en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.3. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, onder a van het Vb 2000 (voor zover van belang) heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij in Nederland werknemer is.
2.4. Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met het eerste lid van dat artikel en met artikel 8:7, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 8:11, eerste lid van het Vb 2000, voor zover hier van belang, meldt de vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap zich uiterlijk binnen een maand na afloop van een periode van drie maanden na inreis aan, ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie, indien hij beoogt langer dan drie maanden in Nederland te verblijven. In het vijfde lid van dit artikel is bepaald dat bij Regeling van onze Minister regels kunnen worden gesteld omtrent de gegevens en bescheiden die de vreemdeling bij de in het vorige lid bedoelde melding moet verstrekken of overleggen.
2.5. Ingevolge artikel 8.19 van het Vb 2000, voor zover hier van belang, wordt aan de vreemdeling die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met duurzaam verblijfsrecht op aanvraag en na verificatie van de verblijfsduur een verblijfsdocument verstrekt, waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Het verblijfsdocument wordt zo spoedig mogelijk verstrekt.
2.6. In paragraaf B10/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is, voor zover hier van belang, vermeld dat in Nederland voor onderdanen van de Europese Unie is voorzien in een verplichting tot aanmelding ter inschrijving in de vreemdelingenadministratie. Hierbij moeten de in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 omschreven bewijzen worden overgelegd. Als het bewijs dat aan de voorwaarden voor verblijf van langer dan drie maanden wordt voldaan is geleverd, wordt de burger van de Unie ingeschreven in de vreemdelingenadministratie en wordt onmiddellijk een verklaring van inschrijving afgegeven.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres reeds recht had op een verblijfsdocument waaruit haar rechtmatig verblijf in Nederland blijkt op het moment van de aanvraag dan wel van het bezoek van eiseres aan de IND op 15 oktober 2009 en zo ja, of verweerder gehouden was om eiseres met een datum gelegen voor 18 februari 2010 in te schrijven in de BVV, welke datum tot uitdrukking had moeten worden gebracht op de verblijfssticker.
3.2. De rechtbank stelt vast dat eiseres bij haar aanvraag een werkgeversverklaring, een arbeidsovereenkomst en een salarisspecificatie aan verweerder heeft overgelegd. Met het bezwaarschrift is slechts een recentere salarisspecificatie overgelegd. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de sticker niet eerder is afgegeven omdat de arbeidsovereenkomst en de werkgeversverklaring niet overeenkwamen en dat eerst in bezwaar stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat eiseres arbeid in loondienst verricht. Door eiseres is gesteld dat niet duidelijk is waarom verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat voornoemde stukken niet overeenkwamen. De rechtbank stelt vast dat verweerder noch in de beschikking, noch, desgevraagd, ter zitting heeft duidelijk gemaakt op welk punt deze stukken niet met elkaar zouden overeenstemmen. Evenmin is dit uit het dossier naar voren gekomen. Nu evenmin is gebleken dat eiseres in bezwaar, voor zover relevant, andere stukken heeft overgelegd dan zij bij haar aanvraag reeds heeft gedaan, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de afwijzing van haar aanvraag op 15 oktober 2009 niet onrechtmatig is geweest en dat derhalve de proceskosten niet werden vergoed.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het besluit tot weigering van vergoeding van de kosten van eiseres van de behandeling in de bezwaarfase, is genomen in strijd met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Derhalve zal het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond worden verklaard en het besluit worden vernietigd.
3.4. Gelet op het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is er geen aanleiding verweerder opdracht te geven een nieuwe beslissing te nemen ten aanzien van de door eiseres ten behoeve van de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten, maar zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder deze kosten aan eiseres vergoedt.
3.5. Ten aanzien van de datum van de inschrijving in de BVV overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet in geschil is dat het rechtmatig verblijf van eiseres in Nederland dateert van voor de datum van inschrijving. De rechten van eiseres als gemeenschapsonderdaan vloeien rechtstreeks voort uit het gemeenschapsrecht, zodat de door verweerder gedane inschrijving slechts declaratoire waarde heeft. De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd dat de praktijk heeft uitgewezen dat de inschrijving in de BVV en de GBA worden gehanteerd als ingangsdatum van rechtmatig verblijf. Dit heeft onder andere gevolgen voor de datum waarop een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene kan worden aangevraagd en voor de toekomstige toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Verweerder heeft daartegen ingebracht dat overige overheidsinstanties een eigen verantwoordelijkheid hebben om het verblijfsrecht van een betrokkene te toetsen aan het Gemeenschapsrecht om te bepalen vanaf welke datum sprake is van rechtmatig verblijf. Deze instanties zijn daarbij niet gebonden aan de datum van inschrijving in de BVV of het GBA.
Eiseres heeft dit niet betwist. Bovendien heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld dat zij als Hongaarse, niet zou kunnen aantonen vanaf welke datum zij rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Derhalve is door eiseres onvoldoende gemotiveerd dat de datum van de inschrijving in de BVV de door haar gestelde gevolgen heeft.
3.6. Hieruit volgt dat eiseres geen belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over haar beroep, zodat het beroep tegen het bestreden besluit II niet ontvankelijk zal worden verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
3.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3. is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit I bij de rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
3.8. Op grond van artikel 8:74 van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak met procedurenummer AWB 10/05635
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 februari 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1.311,-- (zegge: dertienhonderdelf euro ), te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ad € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
in de zaak met procedurenummer AWB 10/36566
- verklaart het beroep niet ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N van Slooten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
D: B
VK
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraken staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.