ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5110

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/37899 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Armeense vrouw in verband met huiselijk geweld en bescherming onder het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2011 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Armeense vrouw, die samen met haar minderjarige dochter asiel had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen, maar de vrouw stelde dat er nieuwe feiten waren die haar aanvraag rechtvaardigden, met name de escalatie van huiselijk geweld door haar echtgenoot. De rechtbank erkende dat de situatie van huiselijk en relationeel geweld in Nederland was toegenomen en dat de vrouw een reëel risico liep op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Armenië. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet zonder nader onderzoek kon worden teruggestuurd, omdat de Armeense autoriteiten onvoldoende bescherming bieden aan slachtoffers van huiselijk geweld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Minister voor Immigratie en Asiel en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, vastgesteld op € 874,-.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/37899 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], geboren op [1980], mede namens haar minderjarige dochter, [dochter], geboren op [2004], beiden van Armeense nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. J. M. van Leeuwe-Hokke.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 1 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 22 oktober 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2011, waar eiseres is verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft eerder, op 4 december 2007, tezamen met haar echtgenoot en mede ten behoeve van hun kinderen, een aanvraag ingediend tot toelating als vluchteling. Deze aanvraag is bij besluit van 10 november 2008 afgewezen. Bij uitspraak van 21 oktober 2009 (ABW 08/40355 en 08/40356) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem het tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Bij uitspraak van 8 december 2009 (nr. 200908703/1/V1) heeft de ABRvS de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee het besluit van 10 november 2008 onherroepelijk is geworden.
2.2 De rechtbank stelt vast dat zowel het besluit van 10 november 2008 als het thans bestreden besluit van 1 november 2010 strekt tot afwijzing van de aanvragen tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van eiseres. Het besluit van 1 november 2010 is dan ook een besluit van gelijke strekking, zodat op het beroep dat thans ter beoordeling voorligt het beoordelingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing is.
2.3 Uit artikel 4:6, eerste lid, van de Awb volgt dat, indien na een afwijzend besluit een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Uit het tweede lid volgt dat wanneer geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
2.4 Door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) is (onder meer in de uitspraak van 22 februari 2008, LJN: BD2686) overwogen dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, op voorhand kan worden aangenomen dat het beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. In beginsel kunnen slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, dat besluit, de motivering en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817) voordoen.
2.5 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens de rechtspraak van de ABRvS worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een rechterlijke toetsing van het besluit van gelijke strekking rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6 Gelet hierop zal de rechtbank zich in beginsel beperken tot beantwoording van de vraag of eiseres nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd, dan wel een beroep heeft gedaan op een relevante wijziging van het recht en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
2.7 Eiseres heeft aangevoerd dat er sprake is van een nieuw feitencomplex. Aan haar huidige aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij is mishandeld door haar echtgenoot, dat zij door hem wordt gezocht en dat hij haar met de dood bedreigt. Weliswaar vonden reeds eerder mishandelingen plaats binnen hun huwelijk, maar sinds de verbreking van de samenleving in augustus 2009 is de geweldsdreiging van de zijde van de echtgenoot dermate geëscaleerd dat het noodzakelijk werd eiseres en haar jongste dochter op een veilig, geheim adres te huisvesten. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres verwezen naar de processen-verbaal van aangifte van bedreiging en poging tot zware mishandeling tegen haar echtgenoot van 2 en 3 juli 2010 en naar een rapportage van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling Zuid-Holland (hierna: AMK) van 11 augustus 2010 waaruit blijkt dat de politie op zoek is naar haar echtgenoot en dat de politie, zodra haar echtgenoot is gevonden, in samenspraak met Bureau Jeugdzorg en het AMK de tweeling die bij hem verblijft veilig zal stellen. Volgens eiseres geniet zij in haar land van herkomst geen bescherming van de autoriteiten tegen het levensbedreigend karakter van het handelen van haar echtgenoot, hetgeen betekent dat zij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres gewezen op het rapport van Amnesty International van november 2008, getiteld: ‘No pride in silence; countering violence in the family in Armenia’ en naar het algemeen ambtsbericht Armenië van augustus 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
2.8 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de door eiseres ondervonden problemen met haar echtgenoot een voortzetting zijn van de problemen die eiseres reeds in Armenië ondervond. Gelet hierop had volgens verweerder van eiseres mogen worden verwacht dat zij deze problemen, hoe summier ook, tijdens haar eerste asielprocedure naar voren had gebracht. Nu zij dit niet heeft gedaan is er volgens verweerder geen sprake van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de stelling van eiseres dat de Armeense autoriteiten haar geen bescherming willen of kunnen bieden onvoldoende is om aan te nemen dat er in dit geval sprake is van een zodanig risico bij terugkeer dat hierdoor artikel 4:6 van de Awb buiten toepassing dient te worden gelaten.
2.9 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen, zoals ter zitting is bevestigd, niet in geschil is dat eiseres door haar echtgenoot is bedreigd en mishandeld. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de situatie van huiselijk en relationeel geweld in Nederland noemenswaardig is toegenomen en is geëscaleerd. Door eiseres is gesteld – hetgeen door verweerder niet is weersproken – dat het karakter van het (dreigende) geweld in de loop der tijd wezenlijk anders is geworden. Ten tijde van de samenleving was sprake van huiselijk geweld (met name mishandeling) en seksueel geweld door de echtgenoot. Nadat eiseres en haar echtgenoot in augustus 2009 feitelijk gescheiden zijn gaan leven, wordt eiseres door haar echtgenoot gezocht en met de dood bedreigd, waarbij de echtgenoot niet terugdeinst voor (levensbedreigend) fysiek geweld (zie 2.7). De rechtbank stelt verder vast dat deze ontwikkeling zich heeft voltrokken nadat door verweerder was beslist op de eerste asielaanvraag (10 november 2008). Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank thans sprake van een nieuw feitencomplex en derhalve van een geschil dat niet eerder aan een rechterlijke toets is onderworpen.
2.10 De rechtbank stelt verder vast dat uit voormeld rapport van Amnesty International en uit het algemeen ambtsbericht Armenië van augustus 2010 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat huiselijk geweld tegen vrouwen in Armenië nog steeds een groot probleem is en dat er nog geen aparte wetgeving is die huiselijk geweld strafbaar stelt. Het ambtsbericht (p. 51) vermeldt dat vrouwen die door hun echtgenoot worden mishandeld, hiervan zelden aangifte doen uit vrees voor meer mishandeling en uit schaamte voor het naar buiten brengen van familieproblemen. Huiselijk geweld wordt gezien als iets dat binnen de familie gebeurt en volgens velen moet de staat zich daarmee niet bemoeien. De politie, als beschermende hulpverlener, kampt in dit verband met een slecht imago. In het zeldzame geval dat een vrouw aangifte doet van (seksueel) geweld door haar echtgenoot, krijgt ze doorgaans te horen dat het haar eigen schuld is, of dat dergelijke zaken binnen de familie worden opgelost.
2.11 Gelet op het onomkeerbare karakter van artikel 3 van het EVRM vergt het onderzoek naar het reële risico op schending van deze bepaling van de zijde van verweerder een 'rigourous scrutiny' (EHRM van 11 januari 2000, appl. nr. 40035/98, Jabari tegen Turkije, LJN: AG9144). In het licht van hetgeen hiervoor is vastgesteld in 2.10, tezamen en in onderling verband bezien met hetgeen is vastgesteld in 2.9, alsmede gelet op het feit dat vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk (en seksueel) geweld door het EHRM worden aangemerkt als ‘vulnerable individuals’ die ‘are entitled to State protection, in the form of effective deterrence, against such serious breaches of personal integrity’ (EHRM van 9 juni 2009, appl. nr. 33401/02, Opuz tegen Turkije, paras. 159-160), is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek en nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor eiseres afdoende bescherming tegen een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM in Armenië voorhanden is.
2.12 Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven derhalve thans geen bespreking. Verweerder wordt opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13 De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 1 november 2010;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2010.
De griffier: De rechter:
mr. C. ten Klooster mr. J. Schukking
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.