ECLI:NL:RBSGR:2011:BP4577

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
339598 - HA RK 09-258
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlandse nationaliteit op basis van erkenning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 februari 2011 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker], die de rechtbank verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit. Het verzoek is ingediend door de wettelijk vertegenwoordigster van [verzoeker], zijn moeder, op 17 juli 2009. De Indische Naturalisatiedienst (IND) heeft echter betwist dat [verzoeker] door erkenning of anderszins de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] op 21 september 1993 is erkend door zijn vader, die op dat moment de Surinaamse nationaliteit bezat. De vader heeft pas op 6 juli 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen, wat betekent dat de erkenning van [verzoeker] vóór de inwerkingtreding van de relevante bepalingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft plaatsgevonden.

De rechtbank heeft verder overwogen dat artikel 4 lid 4 van de RWN alleen van toepassing is op erkenningen die op of na 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. Aangezien de erkenning van [verzoeker] in 1993 heeft plaatsgevonden, kan hij hier geen aanspraak op maken. Bovendien is het beroep op de derde-generatieregel in artikel 3 lid 3 RWN niet van toepassing, omdat niet is aangetoond dat de vader van [verzoeker] ten tijde van de erkenning zijn hoofdverblijf in Nederland had.

De rechtbank concludeert dat het verzoek van [verzoeker] om vaststelling van de Nederlandse nationaliteit moet worden afgewezen, omdat de erkenning niet voldoet aan de wettelijke vereisten die gelden voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
JKL
zaaknummer / rekestnummer: 339598 / HA RK 09-258
Beschikking van 10 februari 2011
in de zaak van:
[verzoeker], thans verblijvende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat mr. M.J.M. Peeters te Amsterdam,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.J. Nooteboom.
Partijen worden hierna ook aangeduid met "[verzoeker]" en "de IND".
1. Het procesverloop
1.1.In haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van de op dat moment nog minderjarige [verzoeker] heeft [moeder van verzoeker] op 17 juli 2009 een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoekt vast te stellen dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit bezit. Aanvullingen op het verzoekschrift zijn ontvangen bij brieven van 27 juli 2009, 14, 22 en 27 januari 2010, 29 maart 2010 en 13 augustus 2010.
1.2.De IND heeft zich bij brief van 1 juli 2010 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat [verzoeker] door erkenning dan wel anderszins de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
1.3.De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND en geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de zitting.
1.4.De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaats gevonden op donderdag 11 november 2010. [verzoeker] is verschenen, vergezeld van mr. Peeters. Namens de IND is mr. Nooteboom verschenen.
1.5.[verzoeker] is op 25 maart 2010 meerderjarig geworden en is sindsdien dus ook formeel procespartij.
2.Het verzoek en het verweer
2.1.Aan het verzoek wordt het volgende ten grondslag gelegd. [verzoeker] is op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] (Suriname) geboren als natuurlijk kind van [moeder van verzoeker]. Op 21 september 1993 is hij erkend door [vader] (verder te noemen: "[vader]"). Bij koninklijk besluit van 6 juli 1999 heeft [vader] de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ter zitting heeft mr. Peeters een DNA-rapport overgelegd waaruit blijkt dat [vader] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker]. Op grond van postnatale erkenning in combinatie met gerechtelijk bewijs van verwekkerschap heeft [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit verkregen. In dit verband doet [verzoeker] een beroep op het vierde lid van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), dat per 1 maart 2009 in werking is getreden ("Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont"). Deze bepaling is van toepassing, hoewel [vader] ten gevolge van zijn detentie in Duitsland niet in staat was het bewijs van biologisch vaderschap tijdig te leveren. Voor de erkenning moet worden uitgegaan van de datum van acceptatie en inschrijving in Nederland. Voor het Nederlanderschap van de vader is de datum van deze beschikking beslissend, aldus [verzoeker].
2.2.Voorts is ter zitting nog een beroep gedaan op de zogenaamde derde-generatieregel zoals omschreven in artikel 3 lid 3 RWN, aangezien zowel [vader] als diens moeder geboren zijn in Suriname dat toen nog een land was binnen het Koninkrijk. Ook heeft [verzoeker] inmiddels een reële band met Nederland. Uit een oogpunt van inburgering in de Nederlandse samenleving bestaat er geen enkel beletsel voor de verkrijging van het Nederlanderschap. Dit blijkt uit het feit dat [verzoeker] met goed gevolg een opleiding tot vliegtuigmonteur aan het ROC volgt en geen enkel aanpassingsprobleem heeft ondervonden.
2.3.De IND voert aan dat de vraag of [verzoeker] door erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen dient te worden beoordeeld aan de hand van wettelijke regelingen die golden ten tijde van de erkenning. Ten tijde van de erkenning van [verzoeker] door [vader] was [vader] in het bezit van de Surinaamse nationaliteit. Niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] met [vader] is meegenaturaliseerd. Het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door erkenning en bewijs van biologisch vaderschap is mogelijk vanaf 1 maart 2009. Nu erkenning van [verzoeker] reeds vóór die datum heeft plaatsgevonden en die erkenning binnen Nederland wordt erkend, kan [verzoeker] niet op deze wijze het Nederlanderschap hebben verkregen.
3. De beoordeling
3.1.De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande gegevens. [verzoeker] is op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] (Suriname) geboren als natuurlijk kind van [moeder van verzoeker]. Bij zijn geboorte verkreeg [verzoeker] door afstamming van een Surinaamse moeder de Surinaamse nationaliteit. Op 21 september 1993 is [verzoeker] erkend door [vader], van Surinaamse nationaliteit. Deze erkenning had geen gevolgen voor de nationaliteit van [verzoeker]. Uit een ter zitting overgelegd DNA-rapport blijkt dat [vader] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [verzoeker]. De ouders van [verzoeker] zijn nooit met elkaar gehuwd geweest.
3.2.Bij koninklijk besluit van 6 juli 1999 heeft [vader] de Nederlandse nationaliteit verkregen. Aangezien [verzoeker] tot juli 2009 in Suriname verbleef, heeft de naturalisatie van [vader] er niet toe geleid dat [verzoeker] is meegenaturaliseerd. [verzoeker] viel immers onder het algemene voorbehoud dat het Nederlanderschap wordt onthouden aan de minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde duur in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is toegestaan.
3.3.[verzoeker] doet allereerst een beroep op artikel 4 lid 4 van de RWN. Dit artikel is echter alleen van toepassing op erkenningen die op of na 1 maart 2009 hebben plaatsgevonden. [verzoeker] is in Suriname erkend op 21 september 1993. Deze erkenning is inmiddels opgenomen in de gegevens van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam. Eén en ander heeft tot gevolg dat erkenning van [verzoeker] door [vader] ná 1 maart 2009 niet meer mogelijk is. Er is immers reeds een rechtsgeldige buitenlandse erkenning die ook in Nederland wordt erkend.
3.4.De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de situatie van [verzoeker] afwijkt van die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot haar (ongepubliceerde) uitspraak van 2 oktober 2008, waarop [verzoeker] ter zitting een beroep heeft gedaan. In het geval dat daar is beoordeeld, is de erkenning namelijk geschied na 1 april 2003, zodat thans mogelijk het overgangsrecht in artikel II lid 1 onder b van de wijzigingsrijkswet RWN van toepassing zou zijn geweest.
3.5.In het kader van het beroep op artikel 3 lid 3 RWN is aangevoerd dat de moeder van [vader] (oma van [verzoeker]) ten tijde van de geboorte van [vader] de Nederlandse nationaliteit bezat en in Suriname woonde. [vader] heeft zich op 15 februari 1999 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam. Bewijsstukken met betrekking tot de woonplaats van diens moeder zijn niet overgelegd. Nu niet is gebleken dat [vader] ten tijde van de geboorte ([geboortedatum] 1992) of de erkenning (21 september 1993) van [verzoeker] zijn hoofdverblijf had in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, kan een beroep op bedoeld artikellid daarom al niet slagen.
3.6.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
4.De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. Weiss, P.A. Koppen en F.J. Verbeek, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 februari 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.