ECLI:NL:RBSGR:2011:BP4453

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1517
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 februari 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, die in het Detentiecentrum Rotterdam verbleef. Eiser was op 25 oktober 2010 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een beroep dat door eiser was ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming en het verzoek om schadevergoeding. Eiser stelde dat de bewaring met ingang van 3 november 2010 opgeheven had moeten worden, omdat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) op die datum een verzoek had gedaan om de uitzetting van eiser op te schorten. De rechtbank heeft de verklaringen van de gemachtigde van verweerder in overweging genomen, die aangaf dat er mogelijk in enkele gevallen bewaringen waren opgeheven, maar dat in de meeste gevallen de bewaring was voortgezet conform het beleid van de minister. De rechtbank concludeerde dat er niet kon worden uitgesloten dat er ook bewaringen waren opgeheven in zaken van vreemdelingen zonder individuele interim measure. De rechtbank heeft de bewaring van eiser met ingang van 11 februari 2011 opgeheven en hem een schadevergoeding van € 2.960,= toegekend voor de periode van 5 januari 2011 tot 11 februari 2011. Tevens zijn de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.092,50, toegewezen aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen, in aanwezigheid van griffier mr. M.M.A. Akkers.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 1517
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 25 oktober 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Eiser heeft op 9 december 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
1.3. Bij beroepschrift van 13 januari 2011 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.4. Bij besluit van 17 januari 2011 is de door eiser ingediende aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen.
1.5. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft verweerder op 17 januari 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij faxbericht van 19 januari 2011.
1.6. De rechtbank heeft op 19 januari 2011 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
1.8. Met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
1.9. Bij faxbericht van 2 februari 2011 heeft verweerder zijn standpunt nader onderbouwd.
1.10. Vervolgens heeft eisers gemachtigde bij faxbericht van 7 februari 2011 gereageerd op het faxbericht van verweerder en het standpunt van eiser nader onderbouwd.
1.11. Verweerder heeft bij faxbericht van 8 februari 2011 zijn standpunt gehandhaafd en toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting.
1.12. Bij faxbericht van eveneens 8 februari 2011 heeft eisers gemachtigde nog een nadere reactie gegeven op het faxbericht van verweerder van 8 februari 2011 en tevens toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van voormeld artikel om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting.
1.13. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.
2. Overwegingen
2.1. Ter beoordeling ligt thans voor de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3. Namens eiser is kort weergegeven en onder verwijzing naar de uitspraak
van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 5 januari 2011
(LJN: BP0524), aangevoerd dat de bewaring met ingang van 3 november 2010 opgeheven had moeten worden.
2.4. Ten aanzien van eisers stelling dat de bewaring dient te worden opgeheven onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2011 overweegt de rechtbank het volgende.
2.5. Onderdeel C22/5.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) luidt, voor zover thans van belang:
"(…) Indien het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de Nederlandse staat op grond van Rule 39 verzoekt om de uitzetting van de klager uit Nederland op te schorten, is Nederland gehouden hieraan te voldoen. (…) In het geval een verzoek om opschorting van de uitzetting wordt gehonoreerd, volgt steeds de opheffing van de eventuele vreemdelingenbewaring. De Minister geeft de Korpschef een dienovereenkomstige bijzondere aanwijzing.(…)"
2.6. In meergenoemde uitspraak van de Afdeling is in dit verband overwogen:
“2.3.2. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 ziet op de situatie dat een vreemdeling na het doorlopen van de nationale procedure een klacht heeft ingediend bij het EHRM, waarbij het EHRM voor de duur van de procedure een op de persoon van de vreemdeling toegespitste
"Rule 39" (hierna: interim measure) heeft getroffen.
De minister heeft erop gewezen dat de vreemdeling een dergelijke klacht niet heeft ingediend. Het in de brief van 3 november 2010 bevestigde besluit van de president van het EHRM ziet, zo stelt hij, niet op een individuele zaak, maar, bij wijze van uitzondering, op alle afgewezen Irakese asielzoekers die met uitzetting worden bedreigd. Het in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid is volgens de minister niet geschreven en bedoeld voor dergelijke uitzonderlijke en niet voorzienbare situaties. Voorts acht de minister van belang dat dit besluit slechts geldig was tot 24 november 2010 en nadien ook niet is verlengd. Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de vreemdeling onder de reikwijdte van het beleid verwoord in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 valt en heeft hij de bewaring van de vreemdeling kunnen continueren, aldus de minister.”
2.7. De rechtbank volgt verweerder in bovenstaande uitleg nu het voor zeer uitzonderlijk kan worden gehouden dat de president van het EHRM, zoals is geschied bij brief van 3 november 2010, in feite een generieke interim measure treft, waarvan bovendien de duur van die maatregel zeer beperkt was en die er slechts toe strekte om tot
24 november 2010, de uitzetting van vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit te voorkomen. De duur van die periode acht de rechtbank verder niet van dien aard dat gezegd moet worden dat daardoor het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
2.8. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de Afdeling in voormelde uitspraak tevens heeft overwogen dat:
“2.3.5. Uit het voorgaande blijkt dat ook indien het in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid zou moeten worden verstaan in de ter zitting door de minister bepleite zin, onvoldoende is komen vast te staan dat de minister ook de bewaring van afgewezen asielzoekers die eveneens tot 24 november 2010 niet naar Bagdad mochten worden uitgezet maar ten aanzien van wie geen naar aanleiding van een door de desbetreffende vreemdeling ingediende klacht op zijn persoon toegespitste interim measure is getroffen, overeenkomstig de door hem gegeven uitleg van voormelde beleidsregel heeft laten voortduren.
Gelet op de door de minister verschafte informatie is het aannemelijk te achten dat ook in die gevallen de bewaring veelal is opgeheven. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat uit voormelde brief van de minister niet blijkt van enig voorbehoud met betrekking tot de aan de generieke interim measure te verbinden consequenties voor de voortduring van de bewaring van in bewaring gestelde naar Irak uit te zetten vreemdelingen.
Onder die omstandigheden heeft de vreemdeling terecht gesteld dat, gelet op het besluit van de president van het EHRM van 3 november 2010, de bewaring met ingang van die datum had moeten worden opgeheven.”
2.9. Ter zitting van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 25 januari 2011
(LJN: BP2576) heeft verweerders gemachtigde nadrukkelijk verklaard dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 januari 2011 van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. Volgens verweerders gemachtigde op die zitting was op basis van nader onderzoek door verweerder gebleken dat enkel die bewaringen waren opgeheven waarin ten aanzien van de vreemdeling in kwestie een persoonlijke interim measure was getroffen. Bij vreemdelingen ten aanzien van wie niet een dergelijke interim measure was genomen, was de bewaring niet opgeheven. In de onderhavige zaak heeft verweerders gemachtigde echter bij faxbericht van 2 februari 2011 (onder meer) medegedeeld dat mogelijkerwijs in een enkel geval wel sprake is geweest van een opheffing van de bewaring, maar dat in het merendeel van de betreffende zaken conform het algemene uitgangspunt dat een in duur beperkte generieke interim measure niet in de weg staat aan de voortduring van de maatregel, is gehandeld.
2.10. Vervolgens overweegt de rechtbank dat, gezien de verklaringen van verweerders gemachtigde in het faxbericht van 2 februari 2011 er derhalve, in tegenstelling tot de verklaringen van verweerders gemachtigde ter zitting van 25 januari 2011 in voormelde beroepszaak (LJN: BP2576), niet uitgesloten kan worden, zoals ook de Afdeling reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 5 januari 2011, dat er ook bewaringen zijn opgeheven
in zaken van vreemdelingen ten aanzien van wie geen individuele interim measure was getroffen. Derhalve kan niet worden gezegd dat verweerder in alle gevallen gelijk heeft behandeld. Bij gebreke van concrete en onderbouwde aantallen van gevallen, zodat ook
niet valt vast te stellen of er mogelijkerwijs slechts sprake is geweest van (een) enkele vergissing(en), volgt de rechtbank de Afdeling in haar standpunt in haar uitspraak van
5 januari 2011 en komt zij thans in zoverre tot een ander oordeel dan in haar uitspraak
van 31 januari 2011 in bovenstaande beroepszaak (LJN: BP2576).
2.11. De rechtbank heeft bij voornoemde onherroepelijke uitspraak van 6 januari 2011 (AWB 10 / 44521) de bewaring tot de dag van sluiting van het vooronderzoek op
4 januari 2011 reeds rechtmatig geacht. De periode tot 4 januari 2011 ligt derhalve niet meer ter beoordeling van de rechtbank voor. Eiser komt om die reden enkel over de periode van
5 januari 2011 tot 11 februari 2011 (zijnde 37 dagen) schadevergoeding toe. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 80,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 37 x € 80,= is € 2.960,=.
2.12. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing
van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 1.092,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
- 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 7 februari 2011;
- waarde per punt € 437,=;
- wegingsfactor 1.
2.13. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.14. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 11 februari 2011;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 2.960,=, uit te betalen door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1.092,50 te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 2.960,= (ZEGGE; TWEEDUIZENDNEGENHONDERDZESTIG EURO).
Aldus gedaan op 11 februari 2011 door
mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier Dassen.
Afschrift verzonden: 11 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.