ECLI:NL:RBSGR:2011:BP4007

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-26008
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opheffing SIS-signalering en schending hoorplicht in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak staat de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om de SIS-signalering van eiser op te heffen centraal. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft in het verleden meerdere aanvragen voor verblijfsvergunningen ingediend, die steeds zijn afgewezen. Na zijn uitzetting naar Turkije in 2008, heeft hij in België verbleven bij zijn Nederlandse echtgenote. Eiser verzocht om opheffing van de SIS-signalering, maar dit verzoek werd door de Staatssecretaris afgewezen. De rechtbank heeft onderzocht of er sprake was van gewijzigde omstandigheden die de opheffing van de signalering zouden rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de omstandigheden die eiser aanvoert niet als 'gewijzigde omstandigheden' kunnen worden aangemerkt volgens de Vreemdelingencirculaire. De rechtbank oordeelt dat eiser zich tot België moet wenden voor zijn recht op vrij verkeer en dat Nederland niet verantwoordelijk is voor de effectuering van zijn verblijfsrechten in België. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden door eiser niet te horen voordat het besluit werd genomen. Desondanks heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de weigering om de SIS-signalering op te heffen gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/26008
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1982], van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
en
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. J.A.P. Pijnenburg.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 29 maart 2010 tegen zijn besluit van 23 maart 2010 (kennelijk)ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van de signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS) afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 20 juli 2010 (hierna: het bestreden besluit) beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 15 december 2010, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaan aan. Eiser is in 2000 naar Nederland gekomen en heeft meerdere aanvragen gedaan tot het verlenen van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd. Deze zijn steeds afgewezen. Eiser is op 15 mei 2008 in vreemdelingenbewaring gesteld en is vervolgens op 28 mei 2008 uitgezet naar Turkije. Op 4 juni 2008 heeft de korpschef van politieregio Haaglanden een voorstel ingediend om eiser ongewenst te verklaren. Op 23 juni 2008 is hij in Turkije voor de wet gehuwd met zijn huidige echtgenote. Eiser is vervolgens bij besluit van 21 augustus 2008 ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 mei 2009 is het hiertegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroepschrift is bij uitspraak van 12 januari 2010 (AWB 09/19922) door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. Ter zitting bij deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft eiser verklaard dat hij vanuit Turkije via Roemenië naar België is gereisd met zijn echtgenote, waar zij vanaf 16 januari 2009 verblijven en waar de echtgenote van eiser werkt.
2.2 Het bestreden besluit gaat over de weigering van verweerder de SIS-signalering van eiser op te heffen.
2.3 Eiser heeft aangevoerd dat uit de artikelen 105 en 134 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO) en de verklaring van 8 april 1996 volgt dat, waar het gaat om personen die onder het gemeenschapsrecht vallen en wiens signalering in het SIS niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, op de lidstaten de verplichting rust om alle nodige maatregelen te nemen om die signalering ongedaan te maken. Eiser stelt dat hij onder het gemeenschapsrecht valt omdat zijn echtgenote in België verblijfsrecht geniet op grond van Richtlijn 2004/38 en hij, als familielid van een burger van de Unie in de zin van deze richtlijn, eveneens rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Gelet hierop heeft verweerder in het kader van zijn verzoek om opheffing van de SIS-signalering ten onrechte niet onderzocht of ten aanzien van hem aan het Unierechtelijke openbare-ordecriterium is voldaan, aldus eiser. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2010 (AWB 08/44901). Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem te horen alvorens op het bezwaar te beslissen.
2.4 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser bij onherroepelijk geworden besluit van 12 januari 2010 ongewenst is verklaard. Niet is gebleken dat er is verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Nu de ongewenstverklaring nog steeds van kracht is, wordt de SIS-signalering niet opgeheven. De SIS signalering kan worden opgeheven op verzoek van een andere Schengenstaat die voornemens is een door Nederland gesignaleerde vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. Hiervan is niet gebleken. In aanvulling op het bestreden besluit heeft verweerder ter zitting verklaard dat er evenmin is gebleken van andere omstandigheden die hadden moeten nopen tot opheffing van de SIS-signalering. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 9 november 2010, [LJN: BP0364], waarbij het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 maart 2010 (AWB 08/44901) – de uitspraak waarop eiser zich beroept – gegrond is verklaard. Met betrekking tot het afzien van het horen van eiser stelt verweerder stelt zich, zoals blijkt uit het bestreden besluit, op het standpunt dat daarvan kon worden afgezien omdat uit de inhoud van het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van het bestreden besluit, reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.5 De rechtbank overweegt dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure (zie onder meer uitspraak van ABRvS van 13 juni 2003, JV 2003, 335). Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen dan ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat niet aanstonds is gebleken dat het bezwaar van eiser ongegrond is. Gelet hierop, is het beroep van eiser voor zover het de schending van hoorplicht betreft gegrond. Het bestreden besluit komt in aanmerking te worden vernietigd.
2.7 De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
2.8 Volgens artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn), wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" onder meer verstaan: de echtgenoot.
Volgens artikel 3, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Volgens artikel 27, eerste lid, kunnen de lidstaten van de Europese Unie de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Volgens het tweede lid moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2.9 Ingevolge de artikel 25, eerste lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (SUO), zoals deze luidde ten tijde van belang, dient een Overeenkomstsluitende Partij wanneer zij overweegt een verblijfstitel af te geven aan een ter fine van weigering gesignaleerde vreemdeling, vooraf in overleg met de signalerende Overeenkomstsluitende partij te treden en houdt zij rekening met de belangen van deze Partij; de verblijfstitel wordt slechts om ernstige redenen, in het bijzonder uit humanitaire overwegingen of op grond van internationale verplichtingen, afgegeven. Wanneer de verblijfstitel wordt afgegeven, gaat de signalerende Overkomstsluitende Partij over tot intrekking van de signalering, doch kan zij de vreemdeling op haar nationale signaleringslijst opnemen.
2.10 Volgens artikel 105 SUO is de signalerende overeenkomstsluitende partij verantwoordelijk voor de juistheid en de actualiteit van de gegevens, alsmede voor de rechtmatige opneming van de gegevens in het SIS.
2.11 Op grond van artikel 134 van de SUO zijn de bepalingen van deze overeenkomst slechts van toepassing voor zover zij verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.
2.12 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt en geen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e, dan wel l, van het Vb heeft. Op grond van het derde lid, kan in afwijking van artikel 8 van het Vb de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
2.13 Volgens paragraaf A3/9.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan een vreemdeling bij beschikking van de minister, op bepaalde in de Vw aangegeven gronden, ongewenst worden verklaard opname in het opsporingsysteem of SIS volgt na de verwijdering uit Nederland of indien er geen rechtsmiddelen meer kunnen worden aangewend tegen de beschikking tot ongewenstverklaring dan wel de aangewende rechtsmiddelen niet in Nederland mogen worden afgewacht. Paragraaf A3/9.6.3.1 van de Vc vermeldt dat een signalering in ieder geval uit het SIS wordt verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dan ook op opheffing voordat de signaleringstermijn is verlopen. Een signalering kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake indien de grondslag voor de signalering is komen te vervallen, indien de vreemdeling aantoont dat de signalering berust op onterechte gronden, indien aan de vreemdeling verblijf in Nederland of verblijf in een andere lidstaat wordt toegestaan.
2.14 Het is een vaste gedragslijn van verweerder dat signalering van een vreemdeling in het SIS op een ongewenstverklaring volgt. Deze gedragslijn, in aanvulling op het beleid dat is weergegeven in de Vc, wordt niet onredelijk geacht (zie uitspraak ABRvS van 6 december 2010, LJN: BO7034).
2.15 Aan de orde is de vraag of verweerder de verzochte opheffing van de SIS-signalering van eiser terecht heeft geweigerd. Voor beantwoording van die vraag is van belang of er in dit geval sprake is van gewijzigde omstandigheden die verweerder tot opheffing van deze signalering hadden moeten nopen.
2.16 De rechtbank stelt vast dat niet is gesteld of gebleken dat in het geval van eiser sprake is van de expliciet in paragraaf A3/9.6.3.1 van de Vc genoemde gewijzigde omstandigheden. Blijkens de tekst van deze paragraaf betreft het hier echter een niet limitatieve opsomming. Onderzocht moet derhalve worden of door eiser gestelde omstandigheden moeten worden aangemerkt als ‘gewijzigde omstandigheden’ in vorenbedoelde zin.
2.17 Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat eiser zich ten tijde van het verzoek om opheffing van de SIS-signalering bij zijn Nederlandse echtgenote in België – als gastland in de zin van de Richtlijn – heeft gevoegd op zichzelf niet aan te merken als een dergelijke gewijzigde omstandigheid. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.18 Uit de considerans en de bepalingen van de Richtlijn volgt dat het gastland verantwoordelijk is voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf die een burger van de Unie en zijn familieleden aan de Richtlijn ontlenen. Volgens artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn verleent het gastland aan de familieleden van burgers van de Unie, indien nodig, een inreisvisum en bij een voorgenomen verblijf van langer dan drie maanden, volgens artikel 9 van de Richtlijn, een verblijfskaart. Dit betekent dat Nederland als gastland in beginsel uitsluitend verantwoordelijk is voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf op grond van de Richtlijn van vreemdelingen met de nationaliteit van een andere lidstaat en hun familieleden die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Nederland is niet verantwoordelijk voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf van een Nederlandse onderdaan die van zijn recht op vrij verkeer gebruik maakt door zich naar een andere lidstaat te begeven en diens familieleden die zich aldaar bij hem willen voegen. Uit het arrest van het HvJ EG van 7 juli 1992, C-370/90, Surender Singh, en het arrest van 11 december 2007, C-291/05, Eind (www.curia.europa.eu), volgt dat de Richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst. Gelet hierop moet op voormeld beginsel uitzondering worden gemaakt in die zin dat Nederland ook verantwoordelijk is voor de effectuering van de aanspraken op toelating en verblijf op grond van de Richtlijn van Nederlandse onderdanen die na een verblijf in een andere lidstaat met hun familieleden terugkeren naar Nederland, hetgeen in paragraaf B10/5.3.2.1 van de Vc is onderkend (zie uitspraak van de ABRvS van 9 november 2010, 201003131/1/V1 (www.raadvanstate.nl).
2.19 Het vorenstaande betekent dat eiser zich tot België, als gastland, dient te wenden ter effectuering van zijn – van zijn echtgenote afhankelijke – recht op vrij verkeer. België zal dienen te beoordelen of eiser aan de Richtlijn aanspraak op toelating en verblijf ontleent. De rechtbank merkt daarbij, onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de ABRvS van 9 november 2010, op dat door België bij een eventuele weigering van toelating en verblijf van eiser niet kan worden volstaan met een verwijzing naar diens SIS-signalering en de ongewenstverklaring in Nederland. Door België dient in dat geval te worden beoordeeld of de eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt (criterium vervat in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn). Dit volgt uit het arrest van het HvJ EG van 21 januari 2006, C-503/03, Commissie tegen Spanje, (www.curia.europa.eu).
2.20 Indien de Belgische autoriteiten tot de conclusie komen dat eiser geen ernstige bedreiging vormt als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn, en aan eiser door België verblijf wordt verleend op grond van het Unierecht, dient Nederland, op grond van artikel 25, eerste lid, van de SUO, over te gaan tot intrekking van de signalering in het SIS.
2.21 Pas indien de echtgenote van eiser voornemens is vanuit België naar Nederland terug te keren en eiser haar daarbij wil begeleiden, is – naar analogie (zie 2.17) – in beginsel, artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn van toepassing. Eerst dan dient verweerder, in het kader van een verzoek daartoe, aan de hand van het Unierechtelijke openbare orde-criterium te beoordelen of de ongewenstverklaring van eiser en bijgevolg diens SIS-signalering dient te worden opgeheven. Deze situatie is echter thans niet aan de orde.
2.22 De stelling ter zitting dat de Belgische autoriteiten hebben nagelaten te beoordelen of eiser verblijf ontleent aan de Richtlijn is niet nader onderbouwd. Afgezien daarvan levert ook dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorenstaande, geen omstandigheid op die verweerder ertoe had moeten nopen de SIS-registratie van eiser op te heffen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.23 Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard (zie 2.6), bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
2.24 De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 20 juli 2010;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 437,-, te betalen aan eiser.
Aldus vastgesteld door mr. J. Schukking, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.
De griffier: De rechter:
mr. M.A. Beijl mr. J. Schukking
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.