Parketnummer: 09/560246-09
Datum uitspraak: 28 januari 2011
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] in 1975,
adres: [adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 23 oktober 2009 en 14 januari 2011.
De raadsman van verdachte mr. W.S. Korteling, advocaat te 's-Gravenhage, namens mr. H. Sytema, is ter terechtzitting van 14 januari 2011 verschenen. Verdachte is niet ter terechtzitting van 14 januari 2011 verschenen. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De officier van justitie mr. C. van den Heuvel heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 26 mei 2008 tot en met 21 dec 2008 te 's-Gravenhage opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 22 december 2008 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 500 gram hennep en/of 435 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 26 mei 2008 tot en met 21 dec 2008 te 's-Gravenhage met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Eneco Netbeheer B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
art 310 Wetboek van Strafrecht
Bewijsuitsluitingsverweer (Salduz).
De raadsman heeft ter terechtzitting van 14 januari 2011 bepleit dat de door verdachte bij de politie afgelegde verklaringen moeten worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoren niet op zijn consultatierechten is gewezen. Dit levert een zodanig ernstig vormverzuim op dat - conform de Salduz jurisprudentie - bewijsuitsluiting moet volgen.
De officier van justitie heeft zich ter zake op het standpunt gesteld dat inderdaad sprake is van een vormverzuim wegens het niet wijzen op het consultatierecht van verdachte na zijn aanhouding, maar dat dit niet moet leiden tot bewijsuitsluiting van de door verdachte afgelegde - grotendeels bekennende - verklaringen. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte niet is benadeeld, omdat hij zich eigener beweging bij de politie heeft gemeld terwijl hij wist waarvan hij verdacht werd. Verdachte had derhalve de gelegenheid daaraan voorafgaand een advocaat te raadplegen. Bovendien was het, gelet op de documentatie van verdachte, niet de eerste keer dat hij zich in een dergelijke situatie bevond. Verdachte kende dus de consequenties, aldus de officier van justitie.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009 (LJN BH3079) als volgt overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. (...)
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
(...)
2.7.1. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.
2.7.2. Op grond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat in gevallen waarvan hier sprake is, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarom zal, mede gelet op de overwegingen van het EHRM in de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven § 55, na een daartoe strekkend verweer het in 2.7.1 omschreven vormverzuim in de regel - dus afgezien van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de door de verdachte gedane afstand van het recht om een advocaat te raadplegen alsmede de door het EHRM gereleveerde dwingende redenen - dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen."
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad bij herhaling conform deze laatstgenoemde overweging heeft beslist, onder meer recentelijk op 30 november 2010 (LJN BN8387) en op 21 december 2010 (LJN BO3408).
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat op 22 december 2008 een doorzoeking in de woning aan de [adres] te 's-Gravenhage heeft plaatsgevonden, waarbij een hennepkwekerij is aangetroffen. Verdachte heeft zich op 14 januari 2009 eigener beweging gemeld bij het politiebureau. Hij is vervolgens op 14 januari 2009 te 12.48 uur buiten heterdaad aangehouden voor onder meer het aanwezig hebben van hasjiesj. Vervolgens is verdachte tweemaal door de politie gehoord, waarbij hij een grotendeels bekennende verklaring heeft afgelegd. Nergens uit het dossier blijkt dat verdachte op enig moment op zijn consultatierecht is gewezen.
Gelet op deze omstandigheden en het hiervoor aangehaalde arrest heeft derhalve als uitgangspunt te gelden dat de door verdachte na zijn aanhouding bij de politie afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Dit kan slechts anders zijn indien sprake is van één of meer van de onder 2.5 van voornoemd arrest omschreven uitzonderingen.
In dat verband overweegt de rechtbank met betrekking tot de vraag of sprake is van een "uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende doch in elk geval ondubbelzinnige afstand" van het consultatierecht door verdachte als volgt.
In zijn eerste verhoor heeft verdachte, nadat hem de cautie is gegeven, het volgende verklaard:
"Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en ik begrijp waarom ik ben aangehouden. Ik ben me komen melden omdat ik ook wel begrijp dat ik verdachte ben van het kweken van hennep. Ik kan wel weg blijven lopen voor de politie maar dat schiet niet op."
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze enkele verklaring niet worden afgeleid dat verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in elk geval ondubbelzinnig, afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht. Het feit dat verdachte zich eigener beweging bij de politie heeft gemeld en dat hij een justitieel verleden heeft, maakt dat niet anders, temeer nu daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte zich bewust was van dit consultatierecht c.q. van alle mogelijke (bewijsrechtelijke) gevolgen die uit het afleggen van een bekennende verklaring, maar ook uit het achterwege laten daarvan, zouden kunnen voortvloeien.
Van "dwingende redenen" als door het EHRM bedoeld is evenmin gebleken.
De rechtbank stelt derhalve vast dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, welke verzuim gezien de ernst daarvan dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank zal dan ook de beide verklaringen van verdachte, die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen, van het bewijs uitsluiten. Gelet hierop is ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit niet voldaan aan het voor een bewezenverklaring vereiste wettelijke bewijsminimum.
Verdachte zal daarom van het onder 1 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Vrijspraak
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1 en 3 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde diefstal van elektriciteit overweegt de rechtbank dat de door [een medewerker] namens Eneco Services BV gedane aangifte het enige wettige bewijsmiddel vormt, zodat ook ten aanzien van dat feit niet is voldaan aan het voor een bewezenverklaring vereiste wettelijke bewijsminimum.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte:
op 22 december 2008 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 500 gram hennep en 435 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Nadere bewijsoverweging.
De rechtbank overweegt dat tot het dossier een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 december 2008 behoort, waarin twee verbalisanten relateren dat zij op 22 december 2008 twee minderjarigen hebben aangehouden. Zij waren in het bezit van hennep. Eén van de minderjarige verdachten verklaarde dat hij de hennep had gekregen van zijn neef, [verdachte], die op de [adres] in Den Haag een hennepkwekerij had. Tijdens een doorzoeking van deze woning op 22 december 2008 werden de in feit 2 ten laste gelegde 500 gram henneptoppen en 435 hennepplanten aangetroffen. Voorts blijkt uit het dossier dat verdachte de bewoner is van voornoemde woning.
Op grond daarvan kan - ook zonder gebruikmaking van de verklaringen van verdachte - het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in zijn woning in Den Haag een groot aantal hennepplanten voorhanden gehad. Het is een feit van algemene bekendheid dat hennep een middel is waarvan het ongecontroleerde gebruik schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. Daarnaast leidt de teelt van hennep regelmatig tot andere, niet zelden ernstige, vormen van criminaliteit. Het bezit dient daarom te worden bestraft en krachtig te worden bestreden. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Uit een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 december 2010 blijkt bovendien dat verdachte eerder voor drugsdelicten is veroordeeld, wat hem er kennelijk niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte echter rekening met de omstandigheid dat het feit inmiddels ruim twee jaar geleden is gepleegd. Bovendien is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, omdat verdachte na het plegen van het onderhavige feit reeds voor andere feiten is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande, acht de rechtbank een werkstraf van nader te noemen duur passend en geboden. De rechtbank zal een deel van deze straf voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 3 en 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een werkstraf voor de duur van 100 (HONDERD) UREN;
bepaalt dat de werkstraf bij gebreke van uitvoering zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 50 DAGEN;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 50 UREN, bij gebreke van uitvoering te vervangen door hechtenis voor de duur van 25 DAGEN, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.H.Th. de Boer, voorzitter,
mr. R. Brand en mr. S.M. Krans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B.M. van Heemst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2011.