RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/1876 en 11/2428
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het beroep tegen het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Syrische nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer],
V-nummer [nummer],
thans verblijvende in het detentiecentrum Zeist,
raadsman mr. J.G. Wiebes,
eiser;
de minister voor Immigratie en Asiel, als rechtsopvolger van de minister van Justitie,
vertegenwoordigd door B.H. Wezeman,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
Eiser heeft op 17 januari 2011 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Dit beroep is geregistreerd onder Awb-nummer 11/1876. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 17 januari 2011 eveneens beroep ingesteld tegen het besluit tot verlenging van de bewaringstermijn van 14 december 2010 (hierna: verlengingsbesluit). Dit beroep is geregistreerd onder Awb-nummer 11/2428.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser en aan de rechtbank toegezonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 27 januari 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Op 4 februari 2010 is eiser in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 7 december 2010 (Awb 10/39971) heeft de rechtbank laatstelijk een eerder tegen de bewaring gericht beroep ongegrond verklaard. Thans staat ter beoordeling of het voortduren van de bewaring rechtmatig is sinds het sluiten van het onderzoek op 1 december 2010 in die zaak.
Ten aanzien van het beroep met Awb-nummer 11/2428
3.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: Terugkeerrichtlijn) - voor zover thans van belang -, kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren.
Ingevolge het vijfde lid – voor zover thans van belang – stelt iedere lidstaat een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
Ingevolge het zesde lid kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.2 De rechtbank onderzoekt ambtshalve of het verlengingsbesluit een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Op 25 december 2010 is de termijn verstreken waarbinnen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moesten doen treden om aan de Terugkeerrichtlijn te voldoen. Aan die verplichting heeft de Nederlandse wetgever tot op heden niet voldaan.
Niet is in geschil dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op deze zaak.
Nu het beroep ziet op de toepassing van de Terugkeerrichtlijn, dient te worden bezien op welke wijze artikel 15, leden 5 en 6 van de Terugkeerrichtlijn in deze zaak kunnen worden toegepast.
Alvorens wordt toegekomen aan de vraag of een artikel van de Terugkeerrichtlijn rechtstreekse werking heeft, dient te worden nagegaan of het van toepassing zijnde nationale recht richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 augustus 2007, AB 2007,339)
Artikel 59 van de Vw 2000 kent - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - geen maximale duur van bewaring. Richtlijnconforme interpretatie leidt ertoe dat die bepaling thans aldus moet worden uitgelegd dat bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in beginsel niet langer mag duren dan zes maanden, en dat verlenging van die termijn alleen mogelijk is indien een van de omstandigheden, genoemd in artikel 15, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn zich voordoet. Die bepaling dwingt er voorts niet toe dat aan verlenging van de duur van de bewaring een besluit ten grondslag ligt.
Daaruit volgt dat het verlengingsbesluit is te beschouwen als een mededeling van verweerder dat en waarom de bewaring na ommekomst van zes maanden wordt voortgezet. Het verlengingsbesluit brengt namelijk geen wijziging in de rechtspositie van eiseres, noch in de rechtsbetrekking tussen eiseres en verweerder, en is niet gericht op enig rechtsgevolg. Het is daarom niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, en de rechtbank is niet bevoegd te oordelen over het beroep, voor zover dat is gericht tegen het verlengingsbesluit.
3.3 Het overigens door eiser in dit verband aangevoerde zal de rechtbank daarom onbesproken laten. Voor zover eiser inhoudelijke gronden heeft aangevoerd tegen het voortduren van de bewaring, merkt de rechtbank deze gronden aan als zijnde aangevoerd in het kader van het beroep gericht tegen het voortduren van de bewaring. Deze gronden zullen hierna worden besproken.
Ten aanzien van het beroep met Awb-nummer 11/1876
4.1Eiser heeft aangevoerd dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen, nu de bewaring inmiddels bijna één jaar duurt en gezien de nog lopende herhaalde asielaanvraag het er niet naar uitziet dat verweerder hem op korte termijn naar Syrië kan verwijderen.
4.2 Volgens onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als beleidsuitgangspunt dat als de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter wordt.
In de jurisprudentie van de rechtbanken wordt er doorgaans van uitgegaan dat na twaalf maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden, zelfs ingeval van een ongewenst verklaarde vreemdeling als waarvan in deze zaak sprake is. Dit is slechts anders als sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere bewaringsduur rechtvaardigen.
Vastgesteld moet worden dat eiser op het moment van het sluiten van het onderzoek ter zitting nog geen 12 maanden in bewaring verbleef. Nu op basis van de thans bekende feiten en omstandigheden niet voorzienbaar is dat uitzetting voor het verstrijken van de 12-maandentermijn, op 4 februari 2011, zal zijn gerealiseerd, ziet de rechtbank aanleiding de rechtmatigheid van het voortduren van de bewaring te beoordelen alsware de termijn van 12 maanden reeds verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de belangenafweging na twaalf maanden ook in dit geval in het voordeel van de vreemdeling uit te vallen, nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Dat eiser een herhaalde asielaanvraag heeft gedaan, het verzoek om een voorlopige voorziening in die procedure is toegewezen en dat de daaruit voortvloeiende verlenging van de bewaringstermijn daarom voor risico van eiser dient te komen, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, vormt, wat daar verder ook van zij, voor de rechtbank bij afweging van alle betrokken belangen geen aanleiding de bewaring langer dan twaalf maanden te laten voortduren. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat niet is gebleken dat de feitelijke uitzetting op een concrete datum, gelegen kort na het verstrijken van de twaalf maanden, is voorzien, dan wel dat de uitzetting, mede gelet op het feit dat het verzoek om een voorlopige voorziening op 3 februari 2011 ter zitting zal worden behandeld en de uitkomst daarvan ongewis is, kort na het verstrijken van de twaalf maanden zal kunnen worden gerealiseerd.
4.3 Het beroep is gegrond. De opheffing van de bewaring zal worden bevolen. Voor het toekennen van schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding, reeds nu de termijn van 12 maanden op dit moment nog niet is verstreken.
Ten aanzien van beide beroepen
5. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep met Awb-nummer 11/1876 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--; wegingsfactor 1).
De rechtbank
- verklaart zich onbevoegd het beroep met Awb-nummer 11/2428 te behandelen;
- verklaart het beroep met Awb-nummer 11/1876 gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,--, te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Vijftigschild, rechter, en door haar en drs. M.P. de Zwart als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.