Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970, van (gestelde) Chinese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk, advocaat te Rotterdam
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 17 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 4 januari 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 18 januari 2011. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De bewaring is met ingang van 25 december 2010 onrechtmatig, omdat er geen terugkeerbesluit is, terwijl dit wel is vereist op grond van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
Ook is er geen zicht op uitzetting naar China. Sinds de meest recente afgifte van een laissez-passer (lp) door de Chinese autoriteiten is een periode van zeven maanden verstreken. In november 2010 heeft het laatste contact over de afgifte van lp’s tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten plaatsgevonden. Sindsdien hebben zich geen nieuwe ontwikkelingen voorgedaan op grond waarvan het zicht op uitzetting kan worden aangenomen.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het ontbreken van een terugkeerbesluit staat niet in de weg aan het voortduren van de bewaring. Het onrechtmatige verblijf van eiser blijkt voldoende uit de beslissing strekkende tot afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning. De eis dat (verlenging van) de bewaring door een terugkeerbesluit dient te worden voorafgegaan kan ook niet aan de Terugkeerrichtlijn worden ontleend.
In de uitspraak van 30 december 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet gezegd kon worden dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een lp te verstrekken. Die situatie is ongewijzigd. Verweerder zet zich nog steeds in om behandeling van lp-aanvragen door de Chinese autoriteiten te bespoedigen en voert met de Chinese autoriteiten regelmatig daarover overleg. Onduidelijk is echter wat ten aanzien van dat overleg de stand van zaken is.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoor¬delen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
4. Nu verweerder geen terugkeerbesluit ten behoeve van eiser kan overleggen, gaat de rechtbank er bij de beoordeling van het beroep van uit dat er geen terugkeerbesluit ten behoeve van eiser is genomen.
5.1 Artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt:
Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
5.2. Artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt (cursivering rechtbank):
Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
6. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, dienen de lidstaten de Terugkeerrichtlijn uiterlijk op 24 december 2010 te hebben geïmplementeerd. De rechtbank stelt vast dat de Staat de Terugkeerrichtlijn nog niet heeft geïmplementeerd. Dit betekent dat een vreemdeling met ingang van 25 december 2010 een rechtstreeks beroep toekomt op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van de Terugkeerrichtlijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ), in onder meer het arrest van 19 januari 1982, zaak nr. 8/81, Jurispr. 1982, blz. 59 e.v. op blz. 70-71; Becker). Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 15, eerste lid aanhef en onder a en b, van de Terugkeerrichtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank direct zal treden in de vraag of de bewaring na 24 december 2010 hiermee in overeenstemming is te achten.
7. Gelet op de bewoordingen van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn kan een persoon enkel in bewaring worden gesteld indien jegens die persoon een terugkeerprocedure loopt. Uit het systeem van de Terugkeerrichtlijn blijkt dat een terugkeerbesluit noodzakelijk is om die terugkeerprocedure rechtmatig te doen aanvangen. Eiser bevond zich op 25 december 2010 echter al in bewaring. Hieruit volgt dat op dat moment een terugkeerprocedure jegens eiser liep, die is aangevangen met de inbewaringstelling. Op het moment van de inbewaringstelling van eiser op 17 juni 2010 was het voor het aanvangen van de terugkeerprocedure nog niet noodzakelijk dat een terugkeerbesluit was uitgevaardigd. De implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn was op dat moment immers nog niet verstreken en de Terugkeerrichtlijn was in die zin nog niet in de nationale procedureregels geïmplementeerd. Gelet hierop liep er op 25 december 2010 jegens eiser een terugkeerprocedure en mocht de maatregel op grond van artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn voortduren. Het feit dat een terugkeerbesluit ontbreekt, maakt de voortduring van de maatregel dan ook niet onrechtmatig.
8. Ten aanzien van het beroep op het ontbreken van zicht op uitzetting overweegt de rechtbank het volgende. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 5 september 2008 (LJN: BE9987) geoordeeld
- samengevat weergegeven - dat het destijds door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van lp’s ten behoeve van hier te lande verblijvende Chinese vreemdelingen niet langer rechtvaardigde dat op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zou kunnen worden overgegaan, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte termijn de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van lp in die gevallen zou veranderen. In zijn uitspraak van 26 november 2008 (LJN: BG5708) overwoog de Afdeling - samengevat weergegeven - dat de afgifte van twee lp’s in oktober en september 2008 nog te beperkt was om reeds op grond daarvan aannemelijk te achten dat, na een langdurige periode waarin geen enkele lp was afgegeven, weer sprake was van zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn. Bij uitspraak van 9 augustus 2010 (LJN: BN4048) oordeelde de Afdeling - samengevat weergegeven - dat op grond van de afgifte van zeventien lp’s in mei 2010 geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de Chinese autoriteiten niet bereid waren een reisdocument te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekte en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreerde.
9. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat de Chinese autoriteiten na mei 2010 enige beslissing hebben genomen op de door verweerder ingediende lp-aanvragen. In haar uitspraak van 30 december 2010 op het vorige beroep heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats overwogen dat het tijdsverloop sinds de afgifte van de zeventien lp’s in mei 2010 evenwel vooralsnog onvoldoende is om te oordelen dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet langer bestaat, gelet op de contacten ter zake die tussen verweerder en de Chinese autoriteiten op 16 juli 2010, 29 oktober 2010 en 11 november 2010 hebben plaatsgevonden.
10. Ter zitting van 18 januari 2011 heeft verweerder desgevraagd niet kunnen aangeven of voornoemde contacten tot een reactie van de Chinese autoriteiten hebben geleid. Evenmin heeft verweerder gewag gemaakt van andere pogingen om de Chinese autoriteiten tot beantwoording van de lp-aanvragen te bewegen. Nu uit het door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van lp’s ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde vreemdelingen thans zeven maanden voortduurt en daaruit niet is gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte termijn de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van lp’s in die gevallen zal veranderen, bestaat, mede gelet op de onder 8. weergegeven voorgeschiedenis, met ingang van 18 januari 2011 geen grond meer voor de verwachting dat binnen redelijke termijn middels een lp tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zou kunnen worden overgegaan. Nu voorts niet is gesteld dat eiser op een andere wijze dan via de verstrekking van een lp naar China kan worden uitgezet, komt de rechtbank tot de slotsom dat het zicht op uitzetting van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt.
11. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel vanaf 18 januari 2011 in strijd is met de wet. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring.
12. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 80,-- per dag dat eiser in een huis van bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 320,--.
13. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat verweerder de bewaring onmiddellijk opheft;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 320,-- (zegge: driehonderdtwintig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 21 januari 2011 door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van J.P. Braam, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open