Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr: Awb 10/18303 BEPTDN/DU
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer […],
eiser,
gemachtigde mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen;
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Bijsterbosch, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 18 november 2009 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 21 mei 2010 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 11 juni 2010. Op 22 december 2010 zijn nadere stukken ingediend. Verweerder heeft bij brief van 13 december 2010 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 6 januari 2011 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003).
Gelet hierop dient te worden vastgesteld of Griekenland verantwoordelijk is en kan worden gesteld voor de asielaanvraag van eiser hier te lande. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat de vingerafdrukken van eiser op 13 juni 2009 door de Griekse autoriteiten zijn ingevoerd. Op grond hiervan heeft verweerder op 17 februari 2010 een claim ingediend bij Griekenland met het verzoek om eiser over te nemen op grond van artikel 10, eerste lid, Vo 343/2003. Griekenland heeft niet tijdig gereageerd op het overnameverzoek. Op grond van artikel 18, zevende lid, Vo 343/2003 staat dit gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek. Derhalve is de verantwoordelijkheid van Griekenland vast komen te staan.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken. De overdrachtstermijn is op 18 april 2010 gaan lopen en volgens eiser op 18 oktober 2010 verstreken. Eiser is van mening dat, nu het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij brief van 6 oktober 2010 is ingetrokken, er nimmer een voorziening is geweest die de termijn voor overdracht heeft opgeschort. Ter onderbouwing wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 3 december 2010 (Awb 10/36993, LJN: BO6169).
Verweerder betwist dit standpunt van eiser en is van mening dat de overdrachtstermijn niet is overschreden. Uit vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 28 mei 2004, JV 2004/278) volgt dat aan een gemotiveerde interim measure, zoals die van 3 juni 2010, generieke werking toekomt. Nu de interim measure van 3 juni 2010 een beletsel inhoudt om eiser over te dragen, is de overdrachtstermijn daardoor opgeschort. Een dergelijke interim measure dient immers gelijk te worden gesteld met een toegewezen (nationale) voorlopige voorziening, waardoor de interim measure schorsende werking heeft als bedoeld in artikel 19, tweede lid, en 20, eerste lid, aanhef en onder d, Vo 343/2003.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Op grond van artikel 19, derde lid, Vo 343/2003 wordt de asielzoeker overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep wanneer dit opschortende wekring heeft. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het aantekenen van beroep geen opschortende werking heeft, tenzij het gerecht of de bevoegde instantie, indien de nationale wetgeving daarin voorziet, naar gelang van het geval een andersluidende beslissing neemt.
De vragen die de rechtbank heeft te beantwoorden, zijn of er sprake is van een beslissing van een gerecht of bevoegde instantie die schorsende werking heeft verleend aan het beroep en of de nationale wetgeving in deze mogelijkheid heeft voorzien.
De rechtbank stelt vast dat het Europese Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder EHRM) op 3 juni 2010 een (gemotiveerde) interim measure in de zin van artikel 39 van de Rules of Court heeft getroffen, inhoudende dat verweerder wordt verzocht de betreffende vreemdelingen niet over te dragen aan de Griekse autoriteiten. De redenen voor deze interim measures zijn de stelling van de vreemdelingen dat zij (direct of indirect) naar Somalië zullen worden uitgezet zonder de noodzakelijke boordeling van hun aanvraag aan artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (verder EVRM), het gestelde risico dat de vreemdelingen zullen worden uitgezet zonder dat hen de gelegenheid is geboden het EHRM om tussenkomst te vragen, alsmede de situatie in Zuid- en Centraal-Somalië en het feit dat het EHRM enkele zaken ter beoordeling heeft, waarin zal worden beoordeeld of de overdracht aan Griekenland op grond van Vo 343/2003 van personen uit Zuid- of Centraal-Somalië in overeenstemming is met artikel 3 van het EVRM.
Gelet op het algemene karakter van de door de president van het EHRM op 3 juni 2010 voor de getroffen voorlopige maatregel gegeven motivering moet worden geoordeeld dat deze vooralsnog in de weg staat aan overdracht aan Griekenland van vreemdelingen afkomstig uit Zuid- of Centraal-Somalië (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 28 mei 2004, LJN AP0489).
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM zijn getroffen interim measures bindend voor de Verdragssluitende partijen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2003, LJN AL4869). Immers, de aanwijzing ex artikel 39 van de Rules of Court om niet tot uitzetting over te gaan, wordt enkel gedaan om onherstelbare mensenrechtenschendingen te voorkomen en de procedure bij het EHRM, inclusief het eindresultaat daarvan, niet van zijn effectiviteit te beroven. Door in weerwil van zo een aanwijzing toch uit te zetten neemt de verdragsstaat willens en wetens het risico een inbreuk op basale rechten van het EVRM te begaan waarbij op geen enkele wijze ook maar enige reële vorm van hestel voorhanden is, welke handelwijze niet verenigbaar is met de vereiste goede trouw bij tenuitvoerlegging van onder meer artikel 34 van het EVRM.
Het doel van het treffen van een interim measure is derhalve een tijdelijke maatregel te treffen die voorkomt dat er onomkeerbare gevolgen intreden. Nu dit doel volledig overeenstemt met het doel van het treffen van een voorlopige voorziening in de nationale procedure, dient het gevolg eveneens overeen te stemmen, in die zin dat het treffen van een dergelijke interim measure van algemene strekking dient te worden aangemerkt als een andersluidende beslissing ten aanzien van de schorsende werking van het beroep, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, Vo 343/2003.
Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft het EHRM bepaald dat de verbindende kracht van artikel 39 van de Rules of Court zijn grondslag vindt in onder meer artikel 34 van het EVRM. Dat de Nederlandse autoriteiten zich dienen te houden aan deze verdragsbepaling volgt rechtsreeks uit artikel 93 van de Grondwet, waarin is geregeld dat bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht hebben nadat zij zijn bekendgemaakt. Er is derhalve in de nationale wetgeving voorzien in de mogelijkheid dat een internationaal gerecht een beslissing tot schorsende werking neemt.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat de interim measure van 3 juni 2010 aan het beroep schorsende werking verleend, zodat de overdrachtstermijn ingevolge artikel 19, derde lid, Vo 343/2003 eerst begint te lopen vanaf het moment dat op het beroep is beslist.
Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Er zijn aanknopingspunten waaruit blijkt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen, ook ten aanzien van Dublinclaimanten, niet nakomt en in strijd met het Vluchtelingenverdrag en EVRM refouleert. Daardoor ontstaat er een omslagpunt in de bewijslast. Eiser stelt dat het in Griekenland problematisch is om een asielverzoek in te dienen. Ook zijn de detentieomstandigheden erg slecht. Eiser wijst daarnaast op zijn eigen ervaringen in Griekenland en stelt dat hij in Griekenland slachtoffer is geworden van een onmenselijke behandeling: hij kreeg geen hulp, had honger en moest op straat leven. Ook zag hij hoe de politie op mensen joeg en vluchtelingen mishandelde. Verweerder heeft zijn relaas nooit weersproken. Eiser vreest bij overdracht naar Griekenland een onjuiste behandeling te moeten ondergaan. Tevens vreest eiser dat hij zal worden gerefouleerd. Tot slot stelt eiser dat aan hem een vergunning zou moeten worden verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, c of d, Vw 2000. In dat verband wijst hij op zijn problemen in Somalië.
Ter onderbouwing van zijn standpunten wijst eiser op het volgende:
- het rapport van de Norwegian Organisation for Asylum Seekers (NOAS), Norwegian Helsinki Committee en Aitima van oktober 2009;
- de vragen die door de president van het EHRM op 6 november 2009 aan Nederland en Griekenland en op 3 november 2009 aan de UNHCR en de Commissie voor de mensenrechten van de Raad van Europa zijn gesteld in het kader van 14 bij het EHRM aanhangige Griekse Dublin-zaken;
- het rapport van de UNCHR van december 2009;
- de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 januari 2010 (LJN: BK8213);
- het rapport van Amnesty International van 1 maart 2010;
- het rapport van Thomas Hammarberg van 10 maart 2010;
- het persbericht van 16 maart 2010 waarin staat dat Thomas Hammarberg heeft besloten te interveniëren in 14 Griekse Dublin-zaken;
- de brief van het Ecumenical Refugee Programme van 3 maart 2010;
- de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 13 april 2010 (Awb 10/12938) en van 6 mei 2010 (Awb 10/7283 en 10/7284);
- de brief van Amnesty International aan de Minister van Justitie van 17 mei 2010;
- diverse door de President van het EHRM getroffen interim measures, waaronder die van 3 juni 2010 (nr. 30383/10);
- de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 11 juni 2010;
- het rapport van Amnesty International van juli 2010;
- het verzoek van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2010 om alle Griekse Dublin-zaken aan te houden;
- het verzoek van het EHRM van 30 september 2010 om geen vreemdelingen over te dragen aan Griekenland en de brief van verweerder van 13 oktober 2010 in reactie daarop;
Verweerder heeft in het verweerschrift te kennen gegeven dat ten aanzien van Griekenland wordt vastgehouden aan het standpunt zoals dat is verwoord in de bestreden beschikking. In aanvulling daarop wijst verweerder op diverse uitspraken van de ABRvS (onder meer die van 9 april 2010, nr. 201001194/1, LJN: BM1017).
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003 geeft verweerder het recht om, in afwijking van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, juncto de artikelen 5 tot en met 14, Vo 343/2003 het asielverzoek te behandelen.
Verweerder maakt, zo blijkt uit paragraaf C3/2.3.6.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna: Vc 2000), onder meer gebruik van deze mogelijkheid indien er concrete aanwijzingen bestaan dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn verdragsverplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet nakomt. Daarbij ligt het op de weg van de vreemdeling om het bestaan van dergelijke aanwijzingen met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 februari 2010 (Awb 09/39818 en 09/40547), is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering, niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er geen sprake is van concrete aanwijzingen dat Griekenland ten aanzien van asielzoekers die, zoals eiser, in het kader van Vo 343/2003 zijn overgedragen, zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Enerzijds zijn aan die uitspraken onder meer vrij recente rapporten ten grondslag gelegd, zoals het rapport van Human Rights Watch van 12 oktober 2009 (“Greece, Unsafe and Unwelcoming Shores”), het rapport van NOAS, NHC en Aitima van oktober 2009 (“Out the Back Door: The Dublin II Regulation and illegal deportations from Greece”) en het rapport van UNHCR over (de positie van) asielzoekers in Griekenland van december 2009. Anderzijds vormen deze rapporten naar het oordeel van de rechtbank een bevestiging en versterking van de voor asielzoekers ongunstige ontwikkeling in Griekenland, waarvan ook reeds in eerdere rapporten melding werd gemaakt.
Gelet op deze en de – overigens – door eiser aangehaalde stukken, in chronologische volgorde bezien, is de rechtbank van oordeel, dat de algemene praktijk in Griekenland met betrekking tot zowel de mogelijkheid een asielaanvraag in te dienen als de behandeling van asielzoekers, waaronder ook Dublinclaimanten, niet met de verdragsverplichtingen overeenstemt. Het vorenstaande leidt dan ook tot het oordeel, dat zonder nadere onderbouwing niet kan worden ingezien op grond waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake is van concrete aanwijzingen dat Griekenland ten aanzien van vorenbedoelde asielzoekers zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Uit het voorgaande volgt, dat het bestreden besluit genomen is in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten (beroepschrift en verschijnen ter zitting) toegekend.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten begroot op € 874,-, onder aanwijzing van verweerder die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus gedaan door mr. A. Flos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Postema, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: