ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3077

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
319089 - HA RK 08-914
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.C. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door erkend kind van Nederlandse man

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 januari 2011 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster, een erkend kind van een Nederlandse man, heeft verzocht om vaststelling van haar nationaliteit op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster de staat van erkend kind bezit, wat blijkt uit een verwantschapsonderzoek dat aantoont dat haar biologische moeder met een waarschijnlijkheid van 99,9998% is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geboorteakte uit 1982 onjuist is en dat de identiteit van verzoekster buiten twijfel staat. De Staat der Nederlanden heeft de onjuistheid van de akte niet langer betwist, waardoor de rechtbank niet formalistisch hoeft te zijn in de beoordeling van de erkenning van verzoekster door haar vader.

De rechtbank heeft verder overwogen dat verzoekster vanaf haar vijftiende levensjaar de achternaam van haar vader heeft gedragen en dat hij haar altijd als zijn kind heeft behandeld. Dit wordt ondersteund door bewijsstukken zoals inburgeringsdiploma's en bankpasjes. De rechtbank concludeert dat verzoekster vanaf 11 april 1999, twee jaar na de opmaak van de nieuwe geboorteakte, in het bezit is van de status van erkend kind van haar vader. Dit betekent dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie en de erkenning van de familierechtelijke status van verzoekster, die door de rechtbank als gelijkwaardig aan die van een erkend kind is beoordeeld.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
ET
zaaknummer / rekestnummer: 319089 / HA RK 08-914
Beschikking van 20 januari 2011
in de zaak van:
[A],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
advocaat: mr. M.H. Samama,
t e g e n:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.
Partijen zullen hierna worden genoemd "verzoekster" respectievelijk "de Staat".
1. Het (verdere) procesverloop
1.1.Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de rechtbank een persoonlijke verschijning van partijen bevolen ten einde verzoekster - samengevat - in de gelegenheid te stellen de omstandigheden waaronder zij stelt bezit van staat te hebben overeenkomstig de geboorteakte uit 1997 nader toe te lichten. Voor het eerder procesverloop wordt naar die beschikking en de voorafgaande (tussen-)beschikkingen verwezen.
1.2.Bedoelde mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Verschenen zijn verzoekster en haar advocaat alsmede mr. Pesch namens de Staat.
1.3.Bij brieven van 25 oktober 2010 en 26 november 2010 is door verzoekster het verwantschapsonderzoek van 14 oktober 2010 toegezonden. De Staat heeft hierop gereageerd bij brief van 6 december 2010.
2. De verdere beoordeling
2.1.Uit het door verzoekster overgelegde verwantschapsonderzoek van 14 oktober 2010 volgt dat mevrouw [B] met een waarschijnlijkheid van 99,9998% de biologische moeder is van verzoekster. Daarmee staat vast dat de geboorteakte uit 1982 onjuist en daarmee in strijd met de toepasselijke Dominicaanse regelgeving is. Voorts is daarmee de identiteit van verzoekster buiten iedere twijfel. In dat verband wordt ook verwezen naar hetgeen is overwogen over de geboortedatum en de naam van verzoekster in r.o. 1.1. in de beschikking van 1 april 2010.
2.2.Dat de akte uit 1982 inhoudelijk evident onjuist is, wordt ook door de Staat niet langer weersproken. Het is daarom onnodig formalistisch om deze akte als uitgangspunt te nemen, op de grond dat deze akte niet in de Dominicaanse Republiek door de rechter is gerectificeerd. Om dezelfde reden kan de Staat ook niet staande houden dat verzoekster reeds een juridische vader heeft, de in de akte van 1982 genoemde [C], die haar zou hebben erkend. Aan die erkenning komt geen betekenis toe, reeds omdat in deze akte sprake is van een evident onjuiste moeder.
2.3.Niet bestreden is dat [D] bij de Nederlandse ambassade heeft geïnformeerd hoe hij verzoekster mee naar Nederland kon nemen en dat hem toen is geadviseerd verzoekster te erkennen. Daarop is vervolgens op 11 april 1997 een nieuwe geboorteakte van verzoekster opgemaakt. Verzoekster gaat er van uit die akte (mede) de strekking had van een erkenning van haar door [D]. Dit is door de Staat niet bestreden en ook de rechtbank gaat hiervan uit. Tijdens de laatste mondelinge behandeling heeft verzoekster verklaard dat - hoewel dit niet schriftelijk is vastgelegd - zowel zijzelf als haar moeder met de erkenning door [D] in april 1997 heeft ingestemd. Ook dat is niet bestreden en ligt voor de hand, gezien het kort daarna gevolgde vertrek naar Nederland.
2.4.Bij gebreke van bedoelde schriftelijke vastlegging ligt - formeel gezien - naar Nederlands recht geen erkenning voor, zoals is overwogen in de eerdere beschikking van 1 april 2010 (r.o. 1.5). In die beschikking is (r.o. 1.6) ook ingegaan op de vraag of verzoekster een beroep op "bezit van staat" (van erkend kind) kan doen gelden en is aangegeven onder welke omstandigheden die vraag naar zowel Nederlands als naar Dominicaans recht positief wordt beantwoord: de persoon heeft altijd de achternaam van de vader gedragen van wie hij of zij beweert af te stammen, de vader heeft het kind altijd als de zijne behandeld en als zodanig opgevoed en in zijn onderhoud voorzien, de persoon is aanhoudend als zodanig in de maatschappij erkend, nabestaanden hebben het kind als zodanig erkend. De figuur van het bezit van staat zorgt er - samengevat - voor dat de feitelijke situatie gelijk wordt getrokken met de meest in aanmerking komende rechtsfiguur. Bezit van staat doet zich voor indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, er naar zijn uiterlijke vorm op duidt dat hij/zij in een bepaalde familiebetrekking staat ten opzichte van een ander.
2.5.Tijdens de mondelinge behandeling van 28 september 2010 heeft verzoekster verklaard vanaf haar vijftiende levensjaar de achternaam van [D] te hebben gedragen. Verder heeft zij aangegeven dat [D] haar altijd als zijn kind heeft behandeld, in haar onderhoud heeft voorzien en haar heeft opgevoed. In de Nederlandse maatschappij wordt zij ook gezien als kind van [D]. Dit volgt uit de kopie van het inburgeringsdiploma, alsmede de bank- en verzekeringspasjes die verzoekster tijdens de mondelinge behandeling heeft getoond. Op deze stukken staat "[D]" als de achternaam van verzoekster genoteerd. Niet alleen [D] maar ook zijn familie heeft verzoekster altijd als zijn dochter gezien. Verzoekster heeft tijdens de laatste mondelinge behandeling toegelicht dat zij nog altijd contact heeft met de vader en moeder van [D], die zelf inmiddels is overleden. Een en ander is niet bestreden.
2.6. Gelet op alle omstandigheden genoemd in 2.5. is de rechtbank van oordeel dat verzoekster vanaf een moment dat ruim vóór haar meerderjarig worden is gelegen - de rechtbank fixeert dit moment op 11 april 1999, twee jaar na de akte van 11 april 1997 - de staat bezit van erkend kind van [D]. Dat die akte niet in Nederland is opgemaakt, doet aan een beroep op bezit van staat niet af, waarbij de rechtbank verwijst naar het door verzoekster overgelegde artikel van mr. K.J. Saarloos en naar HR 5 september 2007, NJ 2008, 477; LJN BD 2711.
2.7.De rechtbank is voorts van oordeel dat de familierechtelijke status van verzoekster vanaf 11 april 1999 gelijk staat met die van een (door [D]) erkend kind. Bijgevolg heeft zij sindsdien de Nederlandse nationaliteit verkregen op grond van artikel 4 lid 1 (oud) Rijkswet op het Nederlanderschap.
2.8.De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
De rechtbank:
- stelt vast dat [verzoekster] in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure die aan de zijde van [verzoekster] worden vastgesteld op € 1.158,00, zodat de Staat wordt veroordeeld om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank
- € 190,50 voor in debet gesteld griffierecht;
- € 904,00 voor salaris advocaat van [verzoekster];
in totaal derhalve € 1.094,50 met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig de wet;
b. aan de eisende partij
- € 63,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.C. Punt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.