RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/43882, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. P. van Zijl, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft eiser op 21 december 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld.
1.2. Bij bericht van 22 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring.
1.3. Op 29 december 2010 heeft verweerder eiser uitgezet en is de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4. De zaak is op 30 december 2010 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken.
1.5. Bij faxbericht van 3 januari 2011 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
Bij brief van 5 januari 2011 heeft eiser gereageerd op de door verweerder verstrekte informatie.
1.6. Bij faxbericht van 6 januari 2011 heeft de rechtbank verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken.
Bij faxbericht van 7 januari 2011 heeft verweerder de gevraagde informatie verstrekt.
Bij brief van 7 januari 2011 heeft eiser gereageerd op de door verweerder verstrekte informatie.
1.7. Bij faxbericht van 12 januari 2011 heeft de rechtbank verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken.
Bij faxbericht van 19 januari 2011 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld de gevraagde informatie niet te kunnen verstrekken en heeft hij de rechtbank toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen op het beroep.
Bij bericht van 19 januari 2011 heeft eiser deze toestemming eveneens verleend.
1.8. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is het aan de vreemdeling die bij binnenkomst heeft voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, zolang hij geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, zijn de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, mag, indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 strekt het beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Ingevolge artikel 106, eerste lid, eerste volzin, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.1.2. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) Nr. 810/2009 van het Europees parlement en de raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode), voor zover hier van belang, wordt een visum ingetrokken indien blijkt dat niet langer aan de afgiftevoorwaarden voldaan wordt. Een visum wordt in beginsel ingetrokken door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het heeft afgegeven.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt, indien een visum wordt nietig verklaard of ingetrokken, daarop het stempel "NIETIG VERKLAARD" of "INGETROKKEN" aangebracht en worden het optische variabele kenmerk van de visumsticker, het veiligheidskenmerk "latent-beeldeffect" en het woord "visum" ongeldig gemaakt door middel van een doorhaling.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel wordt de beslissing tot nietigverklaring of intrekking van een visum en de gronden waarop deze is gebaseerd aan de aanvrager kenbaar gemaakt door middel van het standaardformulier van bijlage VI.
2.2. de maatregel van bewaring
In de schriftelijke vastlegging van de op 29 december 2010 opgeheven maatregel van bewaring is vermeld dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling van eiser vordert, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat hij zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De gronden van de maatregel zijn dat eiser:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- wordt verdacht van het plegen van een misdrijf; en
- geen middelen van bestaan heeft.
2.3. de gronden van beroep
Eiser heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser is Nederland eind november 2010 met een geldig visum ingereisd om zijn vriendin te bezoeken. Op 21 december 2010 heeft de vreemdelingenpolitie eiser staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Hoewel verweerder van plan was het visum van eiser in te trekken, was dit visum ten tijde van de staandehouding nog niet ingetrokken, zodat eiser toen nog legaal in Nederland verbleef. De staandehouding van eiser berust dan ook niet op een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Omdat de identiteit van eiser onmiddellijk kon worden vastgesteld en hij ten tijde van zijn staandehouding nog rechtmatig verblijf had, is eiser zonder wettelijke grondslag overgebracht en opgehouden.
De intrekking van het visum is op 21 december 2010 niet aan eiser kenbaar gemaakt door uitreiking van een daartoe strekkende beschikking. Dit betekent dat eiser ten tijde van zijn inbewaringstelling nog rechtmatig in Nederland verbleef.
Het visum van eiser is ingetrokken nadat zijn vriendin, tevens garantsteller, op 14 december 2010 aangifte had gedaan van mishandeling. Eiser is naar aanleiding van deze aangifte niet gehoord of aangehouden, maar verweerder merkt eiser desondanks zonder redelijk vermoeden van schuld aan als verdachte. Verweerder heeft misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid om eiser in bewaring te stellen.
Voorts heeft eiser beroepsgronden aangevoerd tegen de gronden van de maatregel.
2.4. het standpunt van verweerder
Verweerder heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De vrije termijn en daarmee het rechtmatig verblijf van eiser is na de aangifte van mishandeling op 14 december 2010 van rechtswege geëindigd. De staandehouding van eiser was dan ook rechtmatig. Ten tijde van de inbewaringstelling was eiser nog verdachte.
Verweerder laat de grond dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft vallen. De resterende gronden kunnen het opleggen van de maatregel van bewaring dragen.
2.5. het oordeel van de rechtbank
2.5.1. De bewaring van eiser is opgeheven op 29 december 2010. Tussen partijen is in geschil of eiser recht heeft op schadevergoeding. Bepalend voor het antwoord op deze vraag is of de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en of de bewaring rechtmatig heeft voortgeduurd tot aan de opheffing ervan.
2.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of eiser onrechtmatig is staandegehouden, overgebracht en opgehouden. Als eiser wordt gevolgd in zijn standpunt dienaangaande, moet volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) een afweging worden gemaakt tussen de geschonden belangen van eiser en het belang van verweerder om eiser desondanks in bewaring te stellen met het oog op zijn uitzetting. Deze belangenafweging zou in het voordeel van verweerder zijn uitgevallen, ten eerste omdat eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft de aangeefster verklaard dat eiser haar op 13 december 2010 met een mes heeft bedreigd en dat hij haar hard heeft geslagen. Blijkens de stukken heeft eiser tijdens het verhoor op 21 december 2010 om 14.30 uur verklaard te begrijpen waarom hij is staandegehouden. Bij die gelegenheid noch op enig ander moment heeft eiser gesteld, laat staan gemotiveerd, dat de verklaring van aangeefster, zoals neergelegd in het proces-verbaal van aangifte, feitelijk onjuist is. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om eiser te volgen in zijn standpunt dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Voorts zou een belangenafweging als hiervoor bedoeld in het voordeel van verweerder zijn uitgevallen omdat eiser in het bezit was van een geldig nationaal paspoort, zodat hij naar verwachting op korte termijn kon worden uitgezet en de vreemdelingenbewaring naar verwachting niet lang zou gaan duren.
2.5.3. Verweerder heeft niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat eiser zich tijdig heeft aangemeld bij de korpschef, zodat het hem gelet op de verlening van het visum was toegestaan na zijn inreis gedurende drie maanden in Nederland te verblijven.
2.5.4. Naar aanleiding van de beroepsgrond van eiser dat hij geen besluit tot intrekking van zijn visum heeft ontvangen, heeft de rechtbank verweerder bij faxbericht van 12 januari 2011 verzocht om toezending van een aanvullend proces-verbaal of een ander stuk waaruit blijkt op welke datum en welk tijdstip op het visum van eiser het stempel "INGETROKKEN" is geplaatst en of het standaardformulier voor het intrekken van een visum aan eiser is uitgereikt en, zo ja, op welke datum en op welk tijdstip. Bij faxbericht van 19 januari 2011 heeft de rechtbank dit verzoek herhaald en verweerder erop gewezen dat, als de gevraagde inlichtingen niet alsnog worden verstrekt, de rechtbank daaruit met toepassing van artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Bij faxbericht van 19 januari 2011 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat hij de gevraagde informatie niet heeft kunnen achterhalen. De rechtbank maakt hieruit met toepassing van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekking dat het visum van eiser niet op de in artikel 34, vijfde en zesde lid, van de Visumcode voorgeschreven wijze is ingetrokken, althans niet voordat eiser in bewaring is gesteld.
Uit de uitspraak van 6 juli 2006 van de Afdeling in de zaak met procedurenummer 200604158/1, voor zover de rechtbank bekend niet gepubliceerd, kan worden afgeleid dat de Afdeling toentertijd van oordeel was dat de in artikel 12, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn en daarmee het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000 van rechtswege eindigt als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen.
" Aan de inbewaringstelling is ten grondslag gelegd dat het belang van de openbare orde deze vordert, onder meer omdat de vreemdeling toegangskaarten op de zwarte markt heeft verkocht.
Blijkens het proces verbaal van aanhouding en dat van bevindingen van 10 mei 2006 is de vreemdeling op die datum aangehouden terzake van verdenking van overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening van Eindhoven. Niet is gebleken dat deze strafrechtelijke verdenking ten tijde van de inbewaringstelling was vervallen. Gelet daarop bestond ten tijde van de inbewaringstelling voldoende grond voor de minister om zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling een gevaar opleverde voor de openbare orde, de vrije termijn was geëindigd en hij derhalve geen rechtmatig verblijf hier te lande meer had."
Ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling was de Visumcode echter nog niet vastgesteld en in werking getreden. Het is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de duidelijke vormvoorschriften van artikel 34, vijfde en zesde lid, van de Visumcode om het rechtmatig verblijf op basis van een visum als geëindigd te beschouwen voordat de beslissing tot intrekking van dat visum op de in de Visumcode voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Gelet hierop en omdat de rechtbank er gezien de eerste alinea van deze rechtsoverweging van uitgaat dat het visum van eiser niet op de voorgeschreven wijze is ingetrokken voordat hij in vreemdelingenbewaring is gesteld, betoogt eiser naar het oordeel van de rechtbank terecht dat hij ten tijde van zijn inbewaringstelling nog rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000, zodat zijn inbewaringstelling in strijd is met artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is derhalve gegrond.
De op 29 december 2010 opgeheven bewaring van eiser is van meet af aan onrechtmatig geweest. Uitgaande van de normbedragen van € 105 per dag detentie in een politiecel en € 80 per dag detentie in een huis van bewaring heeft eiser, die op 23 december 2010 is overgeplaatst naar een huis van bewaring, recht op een schadevergoeding van € 690.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de als repliek aan te merken brief van 5 januari 2011 en 0,5 punt voor de als repliek aan te merken brief van 7 januari 2011, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat eiser procedeert op basis van een toevoeging, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe van € 690 ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1.311 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en P. van den Berg, griffier, ondertekend.