RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummer: AWB 11 / 851
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op 23 november 1990 en van Iraakse nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol Oost,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1.1. Op 1 november 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Eiser heeft op 2 januari 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
1.3. Bij beroepschrift van 10 januari 2011 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.4. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 11 januari 2011 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 11 januari 2011.
1.5. De rechtbank heeft op 17 januari 2011 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.H.W. van Heerebeek.
2.1. Ter beoordeling ligt thans de vraag of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2.2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3. Namens eiser is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 januari 2011 (LJN: BP0524), dat de bewaring met ingang van 3 november 2010 opgeheven had moeten worden. Voorts heeft eiser gesteld dat het terugkeerbesluit van
13 december 2010 een wettelijke grondslag ontbeert op grond waarvan de voortduring van de bewaring op 24 december 2010 onrechtmatig is geworden. Voorts is eiser van mening dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet voldoende zijn om de maatregel blijvend te dragen. Tevens voert eiser aan in het kader van de Terugkeerrichtlijn dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen nu kan worden volstaan met een lichter middel. Voorts is door eiser aangevoerd dat er geen omzetting van de grond voor inbewaringstelling heeft plaatsgevonden nadat eiser asiel heeft aangevraagd.
2.4. Ten aanzien van eisers stelling dat de bewaring dient te worden opgeheven onder verwijzing naar de voormelde uitspraak van de Afdeling overweegt de rechtbank als volgt.
2.5. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat in de uitspraak van de Afdeling van
5 januari 2011 van onjuiste feiten en omstandigheden is uitgegaan. Op basis van nader onderzoek door verweerder is gebleken dat enkel die bewaringen zijn opgeheven indien ten aanzien van de vreemdeling in kwestie een persoonlijke interim measure was getroffen. Bij vreemdelingen ten aanzien van wie niet een dergelijke interim measure was genomen is de bewaring niet opgeheven. Achteraf is ook gebleken dat in de vergelijkbare zaak waarop de gemachtigde van de vreemdeling in de hoger beroepszaak waarover de vorengenoemde uitspraak van de Afdeling gaat, ook op 24 november 2010 een persoonlijke interim measure is getroffen.
2.6. De rechtbank overweegt vervolgens dat de veronderstelling van de Afdeling dat er ook bewaringen waren opgeheven in zaken van vreemdelingen ten aanzien van wie geen individuele interim measure was getroffen, naar achteraf gezegd moet worden een onjuiste is geweest. Niet gezegd kan dus worden dat verweerder om die reden gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank zich gesteld ziet voor de door de Afdeling in de voormelde uitspraak niet beantwoorde vraag, namelijk of de door verweerder gegeven uitleg en reikwijdte met betrekking tot onderdeel C22/5.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan worden gevolgd.
2.7. Onderdeel C22/5.4 van de Vc 2000 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"(…) Indien het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de Nederlandse staat op grond van Rule 39 verzoekt om de uitzetting van de klager uit Nederland op te schorten, is Nederland gehouden hieraan te voldoen. (…) In het geval een verzoek om opschorting van de uitzetting wordt gehonoreerd, volgt steeds de opheffing van de eventuele vreemdelingenbewaring. De Minister geeft de Korpschef een dienovereenkomstige bijzondere aanwijzing.(…)"
2.8. In de meergenoemde uitspraak is in dit verband als volgt overwogen.
“2.3.2. De minister heeft zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 ziet op de situatie dat een vreemdeling na het doorlopen van de nationale procedure een klacht heeft ingediend bij het EHRM, waarbij het EHRM voor de duur van de procedure een op de persoon van de vreemdeling toegespitste "Rule 39" (hierna: interim measure) heeft getroffen.
De minister heeft erop gewezen dat de vreemdeling een dergelijke klacht niet heeft ingediend. Het in de brief van 3 november 2010 bevestigde besluit van de president van het EHRM ziet, zo stelt hij, niet op een individuele zaak, maar, bij wijze van uitzondering, op alle afgewezen Irakese asielzoekers die met uitzetting worden bedreigd. Het in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 neergelegde beleid is volgens de minister niet geschreven en bedoeld voor dergelijke uitzonderlijke en niet voorzienbare situaties. Voorts acht de minister van belang dat dit besluit slechts geldig was tot 24 november 2010 en nadien ook niet is verlengd. Onder die omstandigheden kan niet worden gesteld dat de vreemdeling onder de reikwijdte van het beleid verwoord in paragraaf C22/5.4 van de Vc 2000 valt en heeft hij de bewaring van de vreemdeling kunnen continueren, aldus de minister.”
2.9. De rechtbank volgt verweerder in die uitleg nu inderdaad gezegd kan worden dat het zeer uitzonderlijk is dat de president van het EHRM via brief van 3 november 2010 in feite een generieke interim measure treft en bovendien de duur van die maatregel van zeer beperkte duur was en er toe strekte gedurende een relatief beperkte tijd, namelijk tot
24 november 2010, de uitzetting van vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit te voorkomen. De duur van die periode acht de rechtbank verder niet van dien aard dat gezegd moet worden dat daardoor het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken.
2.10. De rechtbank overweegt verder als volgt.
2.11. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het ten aanzien van hem op
13 december 2010 genomen terugkeerbesluit niet op een wettelijke grondslag berust en mitsdien de bewaring niet langer rechtmatig is te achten. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat een terugkeerbesluit geen formeel vereiste is voor de inbewaringstelling. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat er een aparte rechtsgang openstaat ten aanzien van de bevoegdheid en inhoud van het terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt als volgt onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van
31 december 2010 (LJN: BO9498).
2.12. In artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn is neergelegd dat aan een vreemdeling een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd bij wijze van, kort gezegd, startpunt van de (door de lidstaat geïnitieerde) beëindiging van illegaal verblijf. In artikel 8, onder het kopje verwijdering, is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om het terugkeerbesluit uit te voeren. Onder dergelijke maatregelen vallen de dwangmiddelen, geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, zoals bewaring. Uit artikel 8 volgt eenduidig dat voorbereiding van terugkeer en verwijdering in het kader van de Terugkeerrichtlijn de uitvoering van een terugkeerbesluit is.
In artikel 15 is dwingend bepaald dat de maatregel van bewaring alleen kan worden opgelegd om de terugkeer van de desbetreffende vreemdeling voor te bereiden of om de verwijderingsprocedure uit te voeren. Dit systeem komt er naar het oordeel van de rechtbank op neer dat aan de bewaring steeds een terugkeerbesluit ten grondslag moet liggen, nu immers de enige twee toegestane doelen van de bewaring de uitvoering van een terugkeerbesluit inhouden. Voorts overweegt de rechtbank dat zij zich in het kader van de toetsing van bewaring op grondslag van een beroep tegen die maatregel, enkel beperkt tot de constatering dat er een zodanig terugkeerbesluit is. Of dat besluit rechtmatig is genomen, of er een wettelijke bevoegdheid is om een dergelijk besluit te nemen en welk rechtskarakter het heeft, staat in deze bewaringsprocedure echter niet ter beoordeling. Eiser kan bezwaren tegen dat terugkeerbesluit aanvoeren in het kader van een eventueel bezwaar en/of beroep. Gelet op het vorenstaande faalt deze beroepsgrond van eiser.
2.13. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat bij de belangenafweging enkel is betrokken dat eiser:
a) niet in het bezit is van een geldig identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
b) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel over voldoende middelen om zijn terugreis te bekostigen;
c) zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn.
Voormelde gronden zijn echter, aldus de gemachtigde, sedert 24 december 2010 gelet op de inhoud van de Terugkeerrichtlijn onvoldoende om het voortduren van de bewaring te rechtvaardigen.
2.14. De rechtbank overweegt in dit verband dat de vraag of de voornoemde gronden thans een inbewaringstelling nog zouden kunnen rechtvaardigen niet ter beoordeling voorligt aan de rechtbank.Thans is enkel van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is. In het kader hiervan dient ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn te worden bezien of er nog steeds een risico op onderduiken van eiser bestaat of dat eiser de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingprocedure ontwijkt of belemmert, zoals bedoeld onder het eerste lid van voormeld artikel. Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat eiser zijn uitzetting ernstig belemmerd.
2.15. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat op
30 december 2010 en laatstelijk op 10 januari 2011 vertrekgesprekken zijn gevoerd met eiser. Voorts blijkt dat er op 3 januari 2011 een vlucht gepland stond ten behoeve van eiser. Eiser heeft door zijn houding (schreeuwen), aldus de voortgangsrapportage zijn vertrek gefrustreerd waardoor hij is geweigerd door de stationmanager en de vlucht is geannuleerd. In navolging van verweerder is de rechtbank derhalve van oordeel dat gezegd moet worden dat eiser zijn verwijdering belemmert. Uit de voortgangsrapportage blijkt immers dat eiser bij herhaling nieuwe aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient zodra een uitzetting concreet wordt en ook anderszins door zijn houding zijn uitzetting belemmert.
2.16. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande en nu er geen aanknopingspunten zijn dat niet binnen een redelijke termijn een nieuwe vluchtaanvraag zal worden gedaan ten behoeve van eiser, van oordeel dat niet gezegd kan worden dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.17. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder kan volstaan met een lichter middel.
Verweerders gemachtigde heeft in dit verband gesteld dat de rechtbank naar haar oordeel de vraag een lichter middel is aangewezen marginaal dient te toetsen nu het hier een bevoegdheid van verweerder betreft.
2.18. De rechtbank is van oordeel, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 19 januari 2011 in de zaak met procedurenummer AWB 10/44669 (LJN: BP1451) dat ook na het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn bij een beroep op het toepassen van een lichter middel door de rechtbank een terughoudende toetsing dient plaats te vinden. In punt 13 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn is overwogen dat het gebruik van dwangmaatregelen uit het oogpunt van de gebruikte middelen en nagestreefde doelstellingen, uitdrukkelijk aan de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid moet worden onderworpen. Dat komt terug in punt 16 van de preambule, waaraan wordt toegevoegd dat inbewaringstelling alleen gerechtvaardigd is indien minder dwingende middelen niet afdoende zouden zijn. De evenredigheid als daar bedoeld heeft naar het oordeel van de rechtbank geen andere betekenis voor het nationale systeem zoals dat werd gehanteerd voordat directe werking toekwam aan de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank merkt in dit verband op dat de Terugkeerrichtlijn op zichzelf openlaat of beslissingen over bewaring worden genomen door een bestuursorgaan, getoetst door een rechter, of worden genomen door een rechter. De rechtbank, zittingsplaats Roermond, volgt op dit punt derhalve niet de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 januari 2010 (LJN: BO9686), waarin is geoordeeld dat bij de vraag of al dan niet een lichter middel dient te worden toegepast, verweerder geen beleidsvrijheid of beoordelingsruimte heeft en de rechtbank de afweging van verweerder op dit punt vol dient te toetsen. De rechtbank komt derhalve thans eveneens tot een ander oordeel dan eerder door haar is overwogen in haar uitspraak van 21 januari 2011 (AWB 11/325).
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van
5 februari 2010, LJN: BL3890, komt verweerder, indien er voor het opleggen van de maatregel van bewaring voldoende gronden zijn, bij de beantwoording van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de verwijdering te verzekeren, beoordelingsruimte toe. De rechtbank beoordeelt de door eiser opgeworpen vraag of verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel dan ook terughoudend.
2.19. Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken blijkt dat eiser niet wenst mee te werken aan die verwijdering en een lichter middel dan bewaring derhalve niet is aangewezen nu eiser zijn verwijdering belemmert.
2.20. Ten aanzien van hetgeen namens eiser is aangevoerd omtrent de omzetting van de bewaring overweegt de rechtbank dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de bewaring van eiser na het indienen van de asielaanvraag is omgezet naar een bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. De rechtbank is echter van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu, de in het vierde lid van voormeld artikel genoemde fatale termijn (nog) niet is overschreden.
2.21. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, dat de voortduring van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
2.22. Vorenstaand oordeel brengt met zich dat een grondslag voor toekenning van schadevergoeding ontbreekt.
2.23. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
2.24. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. M.M.A. Akkers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2011.
w.g. mr. M.M.A. Akkers,
griffier w.g. mr. F.H. Machiels,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden: 31 januari 2011
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.