RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 44410
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 december 2010
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen op de grond genoemd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag.
Tegen het besluit van 27 december 2010 is namens eiser tijdig beroep ingesteld door J.J. Eizenga, advocaat te Utrecht. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 29 december 2010.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten als voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich ter zake van het onderhavige beroep een situatie voor als bedoeld in voormelde bepaling, waartoe wordt overwogen als volgt.
In het onderhavige geding staat de vraag centraal of verweerder zich onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen concrete aanwijzingen behelst aan te nemen dat Griekenland zijn verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en de artikelen 3 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet zal naleven.
Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van Mens van 21 januari 2011 (nr. 30696/09) inzake M.M.S. tegen België blijkt dat verweerders vorenstaand standpunt geen stand kan houden. De rechtbank verwijst in dit verband in het bijzonder naar de rechtsoverwegingen 345 tot en met 359. In overweging 359 van het arrest overweegt het Hof als volgt.
“The Government [van België] argued that the applicant had not sufficiently individualised, before the Belgian authorities, the risk of having no acces to the asylum procedure and being sent back by the Greek authorities. The Court considers, however that it was in fact up to the Belgian authorities, faced with the situation described above, not merely to assume that the applicant would be treated in conformity with the Convention standards but, on the contrary, to first verify how the Greek authorities applied their legislation on asylum in practice. Had they done this, they would have seen that the risks the applicant faced were real and individual enough to fall within the scope of Article 3. The fact that a larger number of asylum seekers in Greece find themselves in the same situation as the applicant does not make the risk concerned any less individual where it is sufficiently real and probable.”
Zoals blijkt uit de overwegingen 343 en 347 neemt het Hof daarbij (onder meer) uitdrukkelijk in aanmerking dat het Hof in het arrest inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (LJN BG9802) heeft overwogen dat er bij gebrek aan bewijs van het tegendeel van uit moest worden gegaan dat Griekenland zijn internationale verplichtingen naleefde, maar dat sedert dit arrest talloze rapporten zijn verschenen die het eens zijn over de praktische problemen die optreden bij de toepassing van het ‘Dublinsysteem’ in Griekenland, de tekortkomingen in de Griekse asielprocedure en de praktijk van zowel direct als indirect refoulement op individuele en op collectieve basis. Kennelijk is het Hof van oordeel dat er thans niet langer vanuit kan worden gegaan dat Griekenland zijn internationale verplichtingen naleeft.
De rechtbank acht de desbetreffende overwegingen van dit arrest ook in dit geval van toepassing. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven, aangezien verweerder heeft miskend dat overdracht van de vreemdeling aan Griekenland onder de gegeven omstandigheden strijd oplevert met de artikelen 3 en 13 van het EVRM.
Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens in beroep is aangevoerd behoeft geen beoordeling meer.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 2 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser één punt is toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor het onderhavige beroep verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
Nu op grond van het voorgaande voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk gegrond is, sluit de rechtbank het onderzoek en beslist zij als aangegeven in rubriek 2
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op de aanvraag van eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 437,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan eiser.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van J.W.J.M. van Rijt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2011.
w.g. J. van Rijt w.g. P. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel van verzet open bij de rechtbank.
De termijn voor het doen van verzet bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij de indiening van het verzetschrift kan de indiener vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.