ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2233

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/42034 & AWB 10 / 42033
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van afwijzing overnameverzoek in asielprocedure

In deze zaak heeft verzoekster op 8 april 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd door verweerder op 6 december 2010 afgewezen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen tot er op het beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft op 19 januari 2011 uitspraak gedaan. De rechter oordeelde dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat Zweden op 18 oktober 2010 het verzoek om heronderzoek had afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder ontoereikend gemotiveerd was en in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat in de hoofdzaak werd beslist. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op basis van de Wet op de rechtsbijstand aan de griffier betaald moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 10 / 42034 (voorlopige voorziening)
AWB 10 / 42033 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 januari 2011
in de zaak van:
[naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Lelystad,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: drs. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1. Verzoekster heeft op 8 april 2010 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 6 december 2010 afgewezen omdat een ander land, in casu Zweden, verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.2. Bij brief van 6 december 2010 heeft verzoekster tegen dit besluit beroep ingesteld. Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 6 december is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 28 december 2010.
1.3. Verweerder heeft op 3 januari 2011 een verweerschrift ingediend.
1.4. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Uit het dossier blijkt het volgende. Verzoekster is op een door Zweden verstrekt visum via dat land naar Nederland gereisd. Verweerder heeft daarom de Zweedse autoriteiten verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster en de Zweedse autoriteiten op 4 juni 2010 verzocht om verzoekster over te nemen. Zweden heeft dit verzoek op 30 juli 2010 afgewezen, omdat er geen fotovergelijking kon plaatsvinden, vanwege de inferieure kwaliteit van de door verweerder meegezonden foto. Op 18 augustus 2010 heeft verweerder een verzoek tot heroverweging van het overnameverzoek bij Zweden ingediend en daarbij een foto van verzoekster in verschillende formaten gevoegd. Dit verzoek is door Zweden, op gelijke gronden als in de afwijzing van 30 juli 2010, op 18 oktober 2010 afgewezen. Op 27 oktober 2010 heeft verweerder nogmaals een verzoek tot heroverweging bij Zweden ingediend. Zweden is op 22 november 2010 akkoord gegaan met de overname van verzoekster.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat Zweden het verzoek om overname van verzoekster heeft gehonoreerd en derhalve verantwoordelijk is voor de aanvraag van verzoekster. Verordening 1560/2003 (verder: Uitvoeringsverordening), geeft verweerder de mogelijkheid om, na een negatief antwoord op een overnameverzoek, binnen drie weken na dat antwoord om herziening te verzoeken. Het tweede herzieningsverzoek is tijdig ingediend nu het binnen de termijn van drie weken na het negatieve antwoord op het eerste herzieningsverzoek is ingediend.
2.6 Namens verzoekster is hiertegen het volgende aangevoerd. Verweerder gaat ten onrechte uit van de verantwoordelijkheid van Zweden. Hierbij is van belang dat Zweden zowel het overnameverzoek als het eerste herzieningsverzoek heeft afgewezen en eerst na het tweede herzieningsverzoek pas heeft ingestemd met de overname van verzoekster. Verweerder mag gelet op de aanhoudende onzekerheid van verzoekster niet eindeloos herzieningsverzoeken op grond van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening indienen bij Zweden. Daarnaast is het tweede herzieningsverzoek niet geldig nu het verzoek, dat ziet op herziening van de afwijzing van het oorspronkelijke overnameverzoek d.d. 30 juli 2010, niet binnen drie weken na de afwijzing van dat overnameverzoek is gedaan, maar eerst op 27 oktober 2010 bij Zweden is ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Ter beoordeling ligt voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster. Hierbij is het volgende van belang.
2.8 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.9 Ingevolge artikel 17, eerste lid, Verordening kan de lidstaat waarbij een asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, Verordening om overname verzoeken.
2.10 Ingevolge artikel 18, eerste lid, Verordening reageert de lidstaat die om overname wordt verzocht binnen twee maanden op het verzoek tot overname van de asielzoeker nadat hij het heeft ontvangen.
2.11 Ingevolge art. 5, eerste lid, Uitvoeringsverordening, wordt, wanneer de aangezochte lidstaat na onderzoek van oordeel is dat op grond van de voorgelegde elementen niet kan worden besloten dat hij verantwoordelijk is, het negatieve antwoord dat hij de verzoekende lidstaat toezendt uitvoerig gemotiveerd en worden de redenen voor de weigering in detail uiteengezet.
2.12 Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel 5 kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord gebruik worden gemaakt. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in art. 18 lid 1 en 6 en art. 20 lid 1 onder b van de verordening bedoelde termijnen opnieuw ingaan, aldus deze bepaling.
2.13 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de tekst van artikel 5, eerste en tweede lid, Uitvoeringsverordening, dat een verzoek om een eerder gedaan overnameverzoek opnieuw te onderzoeken slechts één maal bij de aangezochte lidstaat kan worden gedaan. Hierbij is van belang dat de in artikel 5, tweede lid, Uitvoeringsverordening beschreven procedure alleen kan worden gevolgd na een negatief antwoord als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel, te weten een negatief antwoord op het overname- of terugnameverzoek en dus niet na een negatief antwoord op een verzoek om een overname- of terugnameverzoek opnieuw te onderzoeken. Voorts duidt ook de zinsnede “deze aanvullende procedure” in de laatste volzin van het tweede lid erop dat het om één aanvullende procedure gaat. Daar komt bij dat in de laatste volzin tevens benadrukt is dat het geenszins de bedoeling is dat de in artikel 18, eerste lid, Verordening bedoelde termijn opnieuw ingaat. Dit alles sluit ook aan bij de strekking van de Verordening, zoals verwoord onder punt 4 van de preambule, dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is om de daadwerkelijke toegang tot asielprocedures te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen niet te ondermijnen.
2.14 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat Nederland met de afwijzing door Zweden van het verzoek om heronderzoek op 18 oktober 2010 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster.
2.15 Verweerder heeft derhalve de aanvraag van verzoekster ten onrechte met toepassing van artikel 30, eerste lid aanhef en onder a, Vw, afgewezen. Het bestreden besluit is daarmee ontoereikend gemotiveerd en komt wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is hierom al gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2.16 Hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd behoeft, gelet op het bovenstaande, geen verdere bespreking.
2.17 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.18 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekster heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 437,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, worden deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 6 december 2010;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 874,- en in verband met het beroep ad € 437,-, te betalen aan verzoekster;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 19 januari 2011 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van D.B. Benhayon, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.