Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 11/76
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. M.S. Mol.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [dag en maand] 1977 en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten.
2 Op 3 januari 2011 is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van
2 januari 2011 waarbij eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd.
3 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. H.G.A.M. Halfers, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H.M.M. Abdel Gawad, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) kunnen de lidstaten, tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
1.2 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
1.3 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.1.1 Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo van 7 januari 2011, LJN: BP0339. Gelet op rechtsoverweging 70 uit het arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ) van 30 november 2009, C-357/09, LJN: BK5471 (Kadzoev) alsmede gelet op het feit dat artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met ingang van 25 december 2010 directe werking heeft, kan naar de mening van eiser het belang van de openbare orde en nationale veiligheid niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. De objectieve criteria om aan te nemen dat er risico op onderduiken bestaat, zijn niet in de nationale wetgeving vastgelegd. Gelet hierop zijn de gronden van bewaring in onderhavige zaak onvoldoende om eiser in bewaring te nemen.
2.1.2 Het betoog van eiser slaagt en de rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Nu de Terugkeerrichtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd, komt aan de Terugkeerrichtlijn per 25 december 2010 directe werking toe voor zover bepalingen daaruit onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld.
Gelet op de directe werking van de Terugkeerrichtlijn en de daarin in artikel 15, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn vervatte criteria voor het opleggen van de maatregel, dient de rechtbank thans te bezien of de maatregel voldoet aan deze criteria.
2.1.3 Verweerder heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser:
(a) niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingbesluit 2000 (Vb 2000),:
(b) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
(c) onvoldoende middelen van bestaan heeft;
(d) zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn;
(e) zich niet gemeld heeft bij de korpschef.
2.1.4 De rechtbank stelt vast dat in artikel 3, onder 7, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat onder ‘risico op onderduiken’ het volgende moet worden verstaan: het in een bepaald geval bestaan van redenen, gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria, om aan te nemen dat een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt, zich zal onttrekken aan toezicht’. Nu dergelijke objectieve criteria niet in de wetgeving zijn vastgelegd, overweegt de rechtbank dat de grond ‘risico op onderduiken’ niet als grond kan worden aangevoerd totdat aan het vereiste van het vastleggen van objectieve criteria in de nationale wetgeving is voldaan.
2.1.5 Gelet op het voorgaande kan verweerder een onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt naar het oordeel van de rechtbank alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, indien de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2.1.6 Ten aanzien van de gronden (a) tot en met (c), te weten ‘het niet beschikken over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het niet beschikken over voldoende middelen van bestaan om in het levensonderhoud te voorzien en om de terugreis te bekostigen’ overweegt de rechtbank als volgt.
In het door eiser aangehaalde arrest van het HvJ van 30 november 2009 is in rechtsoverweging 70 overwogen dat geen van de in die zaak aangevoerde omstandigheden op zich een reden voor bewaring krachtens de bepalingen van Terugkeerrichtlijn vormen. De betreffende omstandigheden waren onder andere ‘het niet in bezit zijn van een geldig document, het niet beschikken over eigen bestaansmiddelen, het niet beschikken over een woning of middelen die de lidstaat daartoe verstrekt’. Nu deze omstandigheden overeenkomen met de hierboven genoemde aan eiser tegengeworpen gronden is de rechtbank dan ook van oordeel dat deze gronden de maatregel niet kunnen dragen.
Wat betreft de grond (d) ‘zich niet heeft gehouden aan de vertrektermijn’ overweegt de rechtbank dat weliswaar eiser heeft verklaard dat hij nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, maar dat verweerder geen besluit heeft overgelegd waaruit blijkt dat eiser eerder uit Nederland heeft moeten vertrekken. Het terugkeerbesluit van
2 januari 2011 kan niet dienen als onderbouwing van deze grond, omdat het terugkeerbesluit genomen is op het moment dat eiser al was gedetineerd. De resterende grond (e) ‘zich niet gemeld hebben bij de korpschef’ is onvoldoende om de maatregel te dragen.
2.1.7 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende gronden om de maatregel te dragen en is het beroep reeds hierom gegrond. De overige door eiser aangevoerde beroepsgronden behoeven derhalve geen verdere bespreking meer.
2.2 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf aanvang onrechtmatig is.
2.3 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van heden, 19 januari 2011.
2.4 Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen, waarvan de hoogte als volgt is vastgesteld:
- voor 2 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel (van 2 januari 2011 tot 4 januari 2011): 2 x € 105,- = € 210,-;
- voor 15 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 4 januari 2011 tot 19 januari 2011): 15 x € 80,- = € 1.200,-.
Het totale bedrag aan schadevergoeding komt daarmee op € 1.410,-.
2.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank,
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 19 januari 2011;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser schadevergoeding toe ten bedrage van € 1.410,- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse en Koninkrijksrelaties), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,- en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 56 99 90 688) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Jallal, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak hoger beroep open. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000 staat geen afzonderlijk hoger beroep open tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is één week na verzending van de uitspraak. Bij het beroep¬schrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingen¬zaken, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.