Afdeling 1, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/8005 WW en AWB 09/1198 ZW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[Eiser], wonende te [plaats],
gemachtigde mr. L. Vetter, advocaat te Gouda,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ingetrokken met ingang van 1 mei 2009 (de rechtbank leest dit als: 1 mei 2008).
Bij besluit van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 november 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep (geregistreerd onder nummer 09/8005 WW) ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft verweerder eiser met ingang van 6 november 2008 in de zin van de Ziektewet (hierna: ZW) geschikt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk.
Bij besluit van 8 januari 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 februari 2009, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep (geregistreerd onder nummer 09/1198 ZW) ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder de door eiser aangevraagde ZW-uitkering afgewezen (de rechtbank leest dit als: ingetrokken).
Bij besluit van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank concludeert dat de besluiten van 14 mei 2009 en 7 oktober 2009 gezien moeten worden als wijzigingsbesluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Aangezien zij niet aan het beroep van eiser tegemoet komen, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van 8 januari 2009 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede geacht te zijn gericht tegen deze wijzigingsbesluiten.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn op 6 december 2010 gevoegd ter zitting behandeld. Eiser is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A].
Gelet op de onderlinge samenhang in beide zaken, wordt hierop in één uitspraak beslist.
Eiser ontving van de gemeente Gouda (hierna: de gemeente) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). De gemeente heeft eiser in het kader van re-integratie en begeleiding naar werk aangemeld bij het re-integratiebureau WorkOut. Eiser heeft met WorkOut een 'arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd' (hierna: de overeenkomst) gesloten met een looptijd van 1 mei 2007 tot en met 30 april 2008, waarin ten aanzien van de wijze van opzegging ervan wordt verwezen naar artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In de overeenkomst is vastgelegd dat eiser een salaris ontvangt van € 1.450,-- bruto per maand, op basis van een werkweek van 40 uur. Gedurende de genoemde looptijd van de overeenkomst heeft eiser eenmaal per week een dagdeel verplicht deelgenomen aan sollicitatieactiviteiten, waarbij hem de opdracht werd gegeven ook thuis sollicitatiebrieven te schrijven. Daarnaast heeft eiser bij het zoeken naar vacatures gebruik gemaakt van de bij WorkOut beschikbare computers. Eiser heeft verder deelgenomen aan een verkooptraining en een assertiviteitstraining. Tijdens zijn aanwezigheid bij WorkOut heeft eiser wel eens koffie gezet en schoongemaakt. Ook heeft eiser meegeholpen bij het schilderen van de locatie van WorkOut. De gemeente heeft de bij de overeenkomst behorende kosten, waaronder de opleidingskosten en het salaris van eiser, aan WorkOut vergoed.
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 mei 2008. Op 22 september 2008 heeft eiser zich ziek gemeld, waarna verweerder hem bij besluit van 13 oktober 2008 een ZW-uitkering heeft toegekend met ingang van 2 oktober 2008. Bij besluit van 4 november 2008 heeft verweerder eiser met ingang van 6 november 2008 in de zin van de ZW geschikt geacht tot het verrichten van zijn eigen werk. Bij besluit van 6 mei 2009 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser met ingang van 1 mei 2008 ingetrokken en besloten om niet tot terugvordering over te gaan. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft verweerder eisers ZW-uitkering ingetrokken met ingang van 2 oktober 2008. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat in de ZW-zaak evenmin tot terugvordering zal worden overgegaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de overeenkomst geen arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW is, zodat eiser niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. De overeenkomst is gesloten in het kader van re-integratie en de essentie ervan was dat eiser begeleid werd bij het zoeken naar werk, waardoor hij uiteindelijk niet meer op een uitkering aangewezen zou zijn, aldus verweerder. Het salaris van eiser en de opleidingskosten zijn door de gemeente aan WorkOut vergoed. Eiser heeft volgens verweerder ook geen arbeid in de zin van het BW verricht, nu de door hem verrichte activiteiten bestonden uit solliciteren en het zo nu en dan koffiezetten en schoonmaken (wat onder de normale cursusbezigheden viel).
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en merkt de overeenkomst wel aan als een arbeidsovereenkomst in de zin van het BW. Dit volgt volgens eiser onder meer uit de in de overeenkomst opgenomen voorwaarden en de daarin gebruikte terminologie. Verder heeft eiser salaris ontvangen en was er sprake van een gezagsverhouding met WorkOut. Uit de salarisspecificaties volgt ook dat op zijn inkomen WW-premies zijn ingehouden. Eiser beroept zich voorts op het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel, en wel op twee gronden. Ten eerste heeft verweerder het recht op WW-uitkering van anderen, die dat eveneens kregen naar aanleiding van hun werkzaamheden bij WorkOut, niet ingetrokken. Ten tweede maakt verweerder in de door verweerder intern verstuurde 'landelijke mail' (d.d. 4 augustus 2008) een niet gemotiveerd onderscheid tussen bijstandsgerechtigden die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met een uitzendbureau en zij die een arbeidsovereenkomst met een re-integratiebureau hebben gesloten. Geheel subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat, als de door hem verrichte werkzaamheden niet als arbeid in de zin van het BW worden aangemerkt, hij ex artikel 10 van de overeenkomst was vrijgesteld van werkzaamheden en er ook in dat geval sprake is van arbeid in de zin van het BW, aangezien het enkel beschikbaar zijn als arbeidskracht daartoe voldoende is.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser kan worden aangemerkt als een werknemer in de zin van de WW. Gelet op artikel 3 van de WW is daartoe - voor zover hier van belang - vereist dat hij tot WorkOut in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Hieruit volgt dat geen sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als de overeenkomst niet is gericht op het verrichten van arbeid. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB dient het bij het begrip arbeid te gaan om het verrichten van productieve arbeid in de economische zin van het woord, waarbij relevant is of sprake is van een prestatie jegens de wederpartij waarbij deze baat heeft. Een overeenkomst die primair is aangegaan met de bedoeling om activiteiten te verrichten, gericht op het uitbreiden van eigen kennis, vaardigheden en ervaring, kan niet als arbeidsovereenkomst worden beschouwd. Voorts is voor de beoordeling of tussen partijen een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW tot stand is gekomen niet de tekst van de schriftelijke overeenkomst bepalend. Van belang is hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 29 oktober 1982 (LJN AC0442),
14 november 1997 (LJN ZC2495) en de uitspraken van de CRvB van 25 september 2007 (LJN BB5262) en 23 juni 2010 (LJN BM9286 en BM8971).
Gelet op de taak van de gemeente om bijstandsgerechtigden voorzieningen aan te bieden gericht op arbeidsinschakeling, haar initiërende rol bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen eiser en WorkOut, de uit de WWB voortvloeiende verplichting voor eiser om gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en de omstandigheid dat betrokkene gedurende de looptijd van de overeenkomst uitsluitend de eerder genoemde activiteiten heeft verricht, strekt de overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet tot het verrichten van arbeid in de zin die de rechtspraak daaraan heeft gegeven. De overeenkomst is immers gericht op het aanbieden van en het deelnemen aan re-integratieactiviteiten, gericht op het uitbreiden van de eigen kennis, vaardigheden en ervaring van eiser, met als oogmerk de uitstroom van eiser naar het reguliere arbeidsproces. De rechtbank is van oordeel dat het deelnemen aan sollicitatieactiviteiten en trainingen niet kan worden aangemerkt als het verrichten van arbeid, hetgeen eveneens geldt voor het zoeken naar geschikte vacatures en het schrijven van sollicitatiebrieven. Dat de overeenkomst eiser verplicht tot het aanwezig zijn en het uitvoeren van werkzaamheden voor en onder leiding en toezicht van een medewerker van WorkOut doet hieraan niet af. In de context van de overeenkomst zijn dergelijke werkzaamheden - voor zover zij al zijn aangeboden - geen doel op zichzelf en derhalve geen economisch-productieve arbeid in de hiervoor bedoelde zin, maar slechts een middel om de re-integratie van betrokkene in het arbeidsproces te bevorderen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het zetten van koffie en het verrichten van enige schoonmaakwerkzaamheden onder de normale cursusactiviteiten moeten worden geschaard. Ook het meewerken aan schilderwerk is daartoe niet voldoende, zowel gelet op de beperkte omvang daarvan als op het feit dat de overeenkomst daartoe niet strekte. Uit het feit dat de overeenkomst niet strekt tot het verrichten van arbeid in de zin die de rechtspraak daaraan heeft gegeven, vloeit tevens voort dat de subsidiaire beroepsgrond, dat eiser door WorkOut was vrijgesteld van werkzaamheden, niet kan slagen.
Dat betekent dat, mede gelet op voormelde vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de CRvB, verweerder op basis van voornoemde feiten en omstandigheden terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van arbeid in de zin van artikel 7:610, eerste lid, van het BW. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser tot WorkOut niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan, zodat hij niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. De omstandigheden dat de overeenkomst tussen eiser en WorkOut door hen als arbeidsovereenkomst is betiteld, dat de gemeente WorkOut daarvoor een vergoeding heeft betaald en dat over de maandelijkse uitbetaling van WorkOut aan eiser WW-premies zijn ingehouden, zijn in het kader van de beoordeling van de overeenkomst, zoals hiervoor overwogen, niet van belang. Ook eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel - waartoe hij aanvoert dat de door verweerder intern verstuurde landelijke mail beleid bevat dat hem niet mag worden tegengeworpen - kan niet slagen. Deze e-mail is - nog daargelaten dat die geen gepubliceerd beleid bevat - van een latere datum dan de aanvraag van eiser om een WW-uitkering. Dat betekent dat eiser hieraan geen gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser ten tijde in geding geen recht had op een WW-uitkering.
Zoals hierboven reeds vermeld heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet tot intrekking van zijn recht op WW-uitkering mocht overgaan omdat dit - nu alleen in zijn geval het recht op een WW-uitkering is ingetrokken - strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat ten aanzien van diegenen van wie het recht op WW-uitkering door verweerder niet is ingetrokken, de periode die zij bij WorkOut hebben gewerkt in het systeem bij verweerder geregistreerd blijft staan als arbeidsverleden. Dat kan volgens eiser bij een eventueel (nieuw) recht op WW-uitkering tot voordeel voor die personen leiden, hetgeen ongelijkheid ten aanzien van zijn situatie oplevert. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de juridische positie van eiser gelijk is aan die van de bedoelde anderen, maar acht het - aangezien er ook in die andere gevallen niet tot terugvordering zou worden overgegaan en er dus feitelijk geen (financiële) ongelijkheid tussen eiser en die anderen bestaat - te formeel en materieel te omslachtig om tot intrekking van hun recht op WW-uitkering over te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel daarmee onvoldoende heeft weerlegd. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding tot vernietiging van het bestreden besluit, nu de door eiser geschetste situatie een toekomstige omstandigheid betreft die onzeker is en de rechtbank van verweerder heeft begrepen dat eiser, mocht een dergelijke omstandigheid zich voordoen, gelijk behandeld zal worden met de eerder genoemde anderen. Hierbij weegt de rechtbank mee dat er vooralsnog geen feitelijke gevolgen uit het handelen van verweerder zijn voortgevloeid die tot een financieel verschil tussen eiser en die anderen hebben geleid. Voor zover verweerder, zoals eiser heeft aangevoerd, bij de uitvoering van zijn taak een onderscheid maakt tussen door bijstandsgerechtigden gesloten overeenkomsten met enerzijds een uitzendbureau en anderzijds een re-integratiebureau, doet dit aan het voorgaande niet af. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en voorts volgt uit het feit dat deze overeenkomsten met verschillende soorten wederpartijen gesloten zijn reeds dat er geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook op die grond niet kan slagen.
Nu voor het overige gesteld noch gebleken is dat zich dringende redenen als genoemd in artikel 22a, tweede lid, van de WW voordoen, heeft verweerder de aan eiser toegekende WW-uitkering terecht ingetrokken met ingang van 1 mei 2008.
Verweerder heeft primair aan het bestreden (wijzigings)besluit d.d. 7 oktober 2009 ten grondslag gelegd dat eiser op het moment van ziekte geen arbeidsovereenkomst in de zin van het BW had en er alleen recht op een ZW-uitkering bestaat voor werknemers die in een dienstbetrekking staan.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er, gelet op hetgeen hij heeft aangevoerd in de WW-zaak, op het moment van zijn ziekmelding sprake was van een recht op een WW-uitkering. Dat betekent dat hij als werknemer in de zin van de ZW moet worden beschouwd en recht heeft op een ZW-uitkering, aldus eiser.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
Ingevolge artikel 20 van de ZW zijn de werknemers in de zin van deze wet verzekerd.
In artikel 30a, eerste lid, onder b, van de ZW is bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, verweerder een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het ziekengeld anderszins ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat eiser op de datum van zijn ziekmelding (22 september 2008) geen recht had op een ZW-uitkering. Nu gebleken is dat eiser ten tijde van belang geen recht had op een WW-uitkering, kan hij immers niet als werknemer en dus niet als verzekerde in de zin van de ZW worden aangemerkt. Dat betekent dat verweerder ten onrechte een ZW-uitkering aan eiser heeft toegekend. Nu gesteld noch gebleken is dat er een dringende reden bestaat om van intrekking van het recht op ZW-uitkering af te zien, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de ZW-uitkering van eiser terecht heeft ingetrokken.
Gelet op de voorgaande overwegingen zullen beide beroepen ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart beide beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.J. Overdijk, mr. M.J. van den Bergh en
mr. G.F. van der Linden-Burgers, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.S. Vonck
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.