Afdeling 3, meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/44491 VRONTN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
[eiser] V-nummer [000000],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. W.P.R. Peeters, advocaat te Rijsbergen,
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Bij brief van 14 december 2010 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG, aanleiding ziet om de termijn van de hem opgelegde maatregel van bewaring met 12 maanden te verlengen, ingaande 22 december 2010 (verder: verlengingsbesluit).
Bij brief van 27 december 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 december 2010.
De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn [gemachtigde], ambtenaar ten departemente.
De rechtbank is na sluiting van de zitting tot het oordeel gekomen dat het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest en heeft met gebruikmaking van haar bevoegdheid ex artikel 8:68 van de Awb het onderzoek bij beslissing van 7 januari 2011 heropend en de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De openbare behandeling door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
10 januari 2011. De vreemdeling is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn [gemachtigde], ambtenaar ten departemente.
II OVERWEGINGEN
1 Eiser heeft - kort samengevat - primair betoogd dat het voortduren van de bewaring sinds 24 december 2010 onrechtmatig is. Eiser beroept zich op artikel 15, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Tri), waarin lidstaten wordt opgedragen om een maximale bewaringsduur vast te stellen die niet meer dan zes maanden mag bedragen. Voornoemde bepaling heeft rechtstreekse werking, aldus eiser, waarbij hij verwijst naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om een verlenging van de bewaring te baseren op de Tri, nu uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie een verbod op omgekeerde rechtstreekse werking van richtlijnen volgt. Nu de Tri niet is omgezet in nationale wetgeving en de huidige wetgeving niet voorzien in een verlengingsmogelijkheid, kan niet op grond van de Tri worden verlengd en kan evenmin richtlijnconform worden geïnterpreteerd. Subsidiair betoogt eiser dat niet is voldaan aan het vereiste van de "beperkte mate" waarin kan worden verlengd en evenmin aan het vereiste dat eerst kan worden verlengd indien verwijdering "alle redelijke inspanningen ten spijt" meer tijd zal vergen. Eiser is van mening dat de rechtbank prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 15 van de Tri dient te stellen.
2 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3 De rechtbank overweegt ambtshalve dat - hoewel artikel 15, zesde lid, van de Tri geen verlengingsbesluit voorschrijft - indien een dergelijk besluit wordt genomen, dit als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Immers, in dit besluit wordt vastgesteld dat aan de voorwaarden voor verlenging na zes maanden is voldaan en is daarmee op rechtsgevolg gericht. Het enkele feit dat de voortzetting van de bewaring na zes maanden ook in een beroep op grond van artikel 96 van de Vw 2000 kan worden beoordeeld en dat het relatieve gewicht dat aan de verschillende omstandigheden moet worden toegekend in de doorlopende belangenafweging in laatstgenoemde procedure moet worden getoetst, doet aan het besluitkarakter van het verlengingsbesluit niet af. Gelet op de samenhang met artikel 96 van de Vw 2000 en het feit dat het verlengingsbesluit enkel gevolgen heeft voor het voortduren van de bewaringsmaatregel is de rechtbank van oordeel dat terecht niet eerst bezwaar is gemaakt tegen het verlengingsbesluit.
4 Ten aanzien van het primaire betoog van eiser overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het verlengingsbesluit is gebaseerd op artikel 59 van de Vw 2000. De rechtbank overweegt dat in het verlengingsbesluit staat vermeld dat, gelet op het bepaalde in artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Tri, aanleiding wordt gezien de termijn van bewaring met 12 maanden te verlengen. Hieruit lijkt te volgen dat verweerder het besluit op voornoemde bepalingen heeft gebaseerd. Er is dan ook in zoverre sprake van een motiveringsgebrek en het bestreden besluit moet op die grond worden vernietigd. De rechtbank zal zich hierna evenwel buigen over de vraag of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het verlengingsbesluit in stand te laten.
5 Verweerder heeft voorts ter zitting betoogd dat de regievoerder van de DT&V, die op grond van artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) bevoegd is de bewaring op te heffen tevens bevoegd is om te besluiten de bewaring na zes maanden te laten voortduren. De wet voorziet derhalve in verlenging. De verlenging heeft ook conform de voorschriften plaatsgevonden. Het enkele feit dat deze thans niet expliciet in artikel 59 van de Vw 2000 is neergelegd doet hieraan niet af.
6 De rechtbank overweegt dat vaststaat dat vooralsnog geen wetgeving ter implementatie van de Tri is tot stand gekomen. Dit betekent evenwel nog niet dat de bewaringsmaatregel niet langer dan zes maanden zou mogen duren. Immers, een implementatiewet is niet noodzakelijk indien de bestaande nationale wetgeving, door de rechtbank opgevat in materiële zin, volstaat. Getoetst moet derhalve in concreto worden of de huidige wet- en regelregelgeving volstaat. De rechtbank overweegt in dit kader dat artikel 15, zesde lid, van de Tri niet voorschrijft dat de verlengingsmogelijkheid en de bijbehorende voorwaarden expliciet in nationale wetgeving zijn neergelegd, maar enkel dat de verlenging overeenkomstig de nationale wetgeving dient te geschieden. Dat is het geval. De regievoerder van de DT&V is in artikel 5.3 van het VV 2000 aangewezen als degene die, de belangen afwegend, kan besluiten om de bewaring die op grond van artikel 59 van de Vw 2000 is opgelegd op te heffen, hetgeen inhoudt dat hij ook kan besluiten hiervan af te zien en derhalve de bewaring te laten voortduren. In het bestreden verlengingsbesluit heeft de regievoerder overeenkomstig voornoemde bepalingen gemotiveerd aangegeven waarom de bewaring in zijn visie zou mogen voortduren, welk besluit thans inhoudelijk ter toetsing voorligt.
7 Naar het oordeel van de rechtbank dient de toetsing van de motivering van verweerder voor de voortzetting van de bewaring te bestaan in de beantwoording van de vraag of - richtlijnconform toetsend - aan de voorwaarden van artikel 15, zesde lid, van de Tri is voldaan. De rechtbank neemt daarbij tot uitgangspunt het arrest van het Hof van Justitie inzake Kolpinghuis Nijmegen B.V. van 8 oktober 1987 (Jur. 1987, blz. 3969), waarin genoemd Hof in r.o. 14 heeft overwogen dat de nationale rechter van een lidstaat bij de toepassing van zijn nationale wetgeving deze wetgeving moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het in artikel 189, derde lid, (thans: artikel 249, derde alinea,) van het EEG-Verdrag bedoelde resultaat te bereiken. De rechtbank verwerpt daarmee de primaire stelling van eiser dat richtlijnconforme toetsing niet zou zijn toegestaan.
8 Eisers subsidiaire betoog dat er - richtlijnconform toetsend - geen sprake is van een situatie waarin kan worden vastgesteld dat verweerder alle redelijke inspanningen heeft verricht kan niet slagen, nu dit niet is onderbouwd. Eisers betoog dat er geen sprake is van een verlenging in beperkte mate kan de rechtbank delen, indien dit besluit zou inhouden dat de bewaring nu reeds daadwerkelijk is verlengd met 12 maanden. Echter, zoals hiervoor reeds is overwogen, behelst het terugkeerbesluit niet meer dan een verlenging die is gemaximeerd op 12 maanden. De vraag welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheden die door verweerder, gelet op het bepaalde in 15, zesde lid, onder a of b van de Tri, ter onderbouwing van de verlenging zijn aangevoerd gedurende die 12 maanden, met het oog op de vraag of de voortduring in het kader van de doorlopende belangenafweging nog immer gerechtvaardigd is, komt aan de orde bij een beroep dat is ingesteld op grond van artikel 96 van de Vw 2000. Nu eiser niet heeft betwist dat in zijn zaak sprake is van omstandigheden, genoemd in artikel 15, zesde lid, onder a of b van de Tri, zal de rechtbank zich, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, hierover niet uitlaten.
9 Tenslotte overweegt de rechtbank dat eisers beroep op artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), alsmede op - onder meer - het arrest Massoud vs. Malta van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 juli 2010, LJN BN6225, niet slaagt, nu in het voorliggende beroep niet is betoogd dat het zicht op uitzetting ontbreekt, noch dat verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht bij het verrichten van uitzettingshandelingen.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, nu de betreffende vragen boven prejudiciële twijfel verheven zijn. Uit de voorgaande overwegingen volgt immers dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De rechtbank is van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Zij overweegt daartoe dat het bestreden besluit berust op een wettelijke grondslag, zij het dat die ten onrechte niet in dat besluit is vermeld.
10 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,-- (1 punt voor het beroepschrift en 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van verweerder van 14 december 2010;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311,-- en bepaalt dat deze kosten aan de griffier worden betaald.
Aldus vastgesteld door mrs. J.W.H.B. Sentrop, C. Fetter en
C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van de griffier J.J. Brands.
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2011.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt een week na de verzending van deze uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie: www.raadvanstate.nl)