ECLI:NL:RBSGR:2011:BP0726

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-2877
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht van een familielid van een Nederlander op basis van het EU-Verdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2011 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van eiser, een Iraakse nationaliteit, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had op 8 september 2008 een aanvraag ingediend, welke door de minister voor Immigratie en Asiel op 28 december 2009 was afgewezen. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland als familielid van een Nederlander, op basis van het EU-Verdrag, en dat zijn verblijfsrecht niet afhankelijk was van de afgifte van een verblijfskaart.

De rechtbank overwoog dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan familieleden van eigen onderdanen die in een andere lidstaat hebben verbleven. Eiser had aangetoond dat hij met zijn Nederlandse partner in België had verbleven en dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank concludeerde dat eiser rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en dat dit verblijf niet afhankelijk was van de afgifte van een verblijfskaart.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij geen belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag, nu hij rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 2877
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 januari 2011
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.N. Mons, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 8 september 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 december 2009 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop per brief van 24 november 2010 gereageerd.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door K.E.M. de Wit, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In zijn verweerschrift heeft verweerder erop gewezen dat eiser in het bezit is van een ‘Verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie’ van de EU-lidstaat België, geldig van 10 augustus 2010 tot 10 augustus 2015. Verweerder heeft een kopie van de verblijfskaart overgelegd. Niet in geschil is dat dit de verblijfskaart van eiser is. Daarom zal eiser volgens verweerder bij gedwongen uitzetting niet terugkeren naar Irak.
2.2 Eiser heeft op 7 oktober 2010 bij verweerder een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument waaruit zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland, als familielid van een burger van de Unie, blijkt. Eiser heeft toegelicht dat eiser en zijn Nederlandse partner en haar twee kinderen in september 2010 vanuit België, waar zijn partner betaald werk heeft verricht, naar Nederland zijn teruggekeerd om hier hun gezinsleven voort te zetten. Verweerder heeft nog niet beslist op de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfskaart. Eiser is in de gelegenheid gesteld om alsnog een geldig paspoort over te leggen omdat volgens verweerder noodzakelijke stempels in het Irakese paspoort van eiser ontbreken.
2.3 In deze door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden heeft de rechtbank aanleiding gezien ambtshalve te beoordelen of eiser thans nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Indien en zolang eiser op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in Nederland rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, kan, gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, gegrondverklaring van het beroep immers niet ertoe leiden dat aan eiser alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend.
2.4 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep omdat hij geen zekerheid heeft over zijn verblijfsrecht in Nederland zolang verweerder de door hem aangevraagde verblijfskaart niet heeft afgegeven.
2.5 Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinslid - ongeacht diens nationaliteit - van een eigen onderdaan die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat op grond van het EU-Verdrag heeft verbleven en die zich daarna weer vestigt in eigen land (HvJEU 7 juli 1992, NJ 1994/635, Surinder Singh). Bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere EU-lidstaat, heeft een in die andere lidstaat tot het gezin van die werknemer behorend persoon met de nationaliteit van een derde land, een recht van verblijf in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit heeft, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht (HvJEU 11 december 2007, NJ 2008/137, Eind).
2.6 Vast staat dat eiser met zijn Nederlandse partner op grond van het EU-Verdrag in België een verblijfsrecht heeft gehad, zoals blijkt uit de door verweerder overgelegde Belgische verblijfskaart van eiser. Voorts staat vast dat eiser zich samen met zijn partner thans weer in Nederland heeft gevestigd. Uit voornoemde jurisprudentie van het HvJEU volgt derhalve dat eiser rechtstreeks een verblijfsrecht in Nederland ontleent aan het EU-Verdrag als familielid van een burger van de Unie die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij personenverkeer. Eiser is daarom gemeenschapsonderdaan als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 2, Vw en heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw. Dat rechtmatig verblijf is niet afhankelijk van de afgifte van een verblijfskaart als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw, zoals door eiser is aangevraagd. Dat verweerder thans in het kader van die aanvraag eiser in de gelegenheid heeft gesteld een geldig paspoort te overleggen doet daaraan niet af. Uit artikel 10, lid 2, sub a, van de Richtlijn 2004/38/EU betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn personenverkeer) volgt weliswaar dat lidstaten voor de afgifte van de verblijfskaart aan familieleden van een burger van de Unie de overlegging van een geldig paspoort kunnen verlangen, maar verweerder heeft die eis in de Vreemdelingenwet, noch het Vreemdelingenbesluit of in het Voorschrift Vreemdelingen gesteld aan familieleden van Nederlanders die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij personenverkeer. De verplichting op grond van artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) om een geldig paspoort te overleggen, geldt blijkens het eerste lid van artikel 8.13 Vb alleen voor familieleden van vreemdelingen met de nationaliteit van een andere EU-lidstaat. Voor familieleden van Nederlanders die gebruik hebben gemaakt van het recht op vrij personenverkeer hanteert verweerder het beleid, neergelegd in paragraaf B10/5.3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarin is opgenomen dat deze familie- of gezinsleden door verweerder worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vw indien middels documenten is aangetoond dat dit familie- of gezinslid in de andere lidstaat waar de Nederlander met dit familie- of gezinslid heeft verbleven op grond van het EU-Verdrag verblijfsrecht is toegekend. Aan die voorwaarde heeft eiser voldaan door het overleggen van zijn Belgische verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie. Er is daarom in voornoemde regelgeving geen grond gelegen om eiser niet in het bezit te stellen van de door hem gevraagde verblijfskaart.
2.7 Voor zover verweerder in het kader van de afgifte van het door eiser gevraagde verblijfsdocument twijfelt aan de identiteit van eiser, hetgeen verweerder in de onderhavige procedure overigens niet doet, kan uit het feit dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld (alsnog) een geldig paspoort te overleggen niet worden geconcludeerd dat eiser thans geen rechtstreeks verblijfsrecht aan het EU-Verdrag ontleent. Verweerder neemt immers aan dat de overgelegde Belgische verblijfskaart van eiser is, en niet is uitgesloten dat eiser alsnog een geldig paspoort zal kunnen overleggen. Voor zover inderdaad de vereiste stempels in het paspoort van eiser ontbreken, zoals verweerder heeft gesteld, heeft eiser aangegeven dat hij de Irakese ambassade zal verzoeken zijn paspoort alsnog te legaliseren. Verweerder heeft bovendien nog geen besluit genomen tot weigering van afgifte van de door eiser gevraagde verblijfskaart.
2.8 Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, nu hij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw.
2.9 Voor zover eiser meent dat hij belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag omdat hij bij een nieuwe asielaanvraag, indien zijn rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, Vw zou komen te vervallen, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zou moeten aantonen, overweegt de rechtbank als volgt.
2.10 Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, 200706839/1, JV 2008/169) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2005, 200406320/1, LJN: AT5088). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.11 Indien in de procedure tot afgifte van een verblijfskaart aan eiser als bedoeld in artikel 9 Vw alsnog zou komen vast te staan dat eiser geen verblijfsrecht ontleent aan het EU-Verdrag of indien zijn verblijfsrecht anderszins vervalt en een opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, dan staat voormeld beoordelingskader niet aan toetsing van dat besluit in de weg (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 april 2010, 201001184/1/V2, JV 2010/223). De vaststelling dat eiser geen verblijfsrecht (meer) ontleent aan het EU-Verdrag is alsdan een nieuw gebleken feit als hiervoor bedoeld, dat toetsing van het besluit op de herhaalde asielaanvraag mogelijk maakt als ware het een eerste afwijzing.
2.12 Nu eiser geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.13 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, rechter, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2011.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.