ECLI:NL:RBSGR:2011:BP0653

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/44258
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en de toepassing van de Terugkeerrichtlijn

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2011, met zaaknummer 10/44258, werd de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser beoordeeld. Eiser, geboren in 1965 en van Algerijnse nationaliteit, was op 14 oktober 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de termijn van zes maanden, zoals vastgelegd in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn, nog niet was verstreken. De rechtbank vond geen aanknopingspunten in de Terugkeerrichtlijn of het Kadzoev-arrest die de stelling van eiser ondersteunden dat de strafrechtelijke detentie opgeteld moest worden bij de vreemdelingenbewaring. De rechtbank concludeerde dat eiser nog geen zes maanden in vreemdelingenbewaring verbleef, waardoor verweerder niet verplicht was een verlengingsbeslissing te nemen. De rechtbank oordeelde verder dat er een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestond, mits eiser zijn medewerking verleende aan zijn uitzetting. De rechtbank verwierp het beroep van eiser en wees het verzoek om schadevergoeding af, waarbij ook geen proceskostenveroordeling werd uitgesproken. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging bij de beoordeling van vreemdelingenbewaring en de toepassing van de relevante Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 10/44258
V-nummer: [nummer]
Inzake: [naam], eiser,
gemachtigde mr. G.A. Dorsman, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger, verweerder,
gemachtigde mr. P. Bosch.
I Procesverloop
1 Eiser stelt te zijn geboren op [dag en maand] 1965 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Op 14 oktober 2010 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 4 november 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Bij uitspraak van 22 december 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.
4 Op 25 december 2010 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
5 Verweerder heeft op 27 december 2010 voortgangsgegevens verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser aan de rechtbank en eiser. Bij faxbericht van
28 december 2010 heeft eiser hierop gereageerd. Verweerder heeft op 4 januari 2011 nadere inlichtingen verstrekt.
6 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 januari 2011. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig M. Chbab, tolk in de Arabische taal.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten, indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen.
1.2 Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de bewaring gehandhaafd zolang de in het eerste lid bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
1.3 Ingevolge artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten de in het vijfde lid bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
1.4 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.
1.5 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 Eiser heeft, voor zover thans van belang, aangevoerd dat voortzetting van de bewaring na zes maanden in strijd is met de Terugkeerrichtlijn en vanaf 25 december 2010 onrechtmatig is geworden. De maximumduur van de bewaring is bepaald op zes maanden en de mogelijkheid om die duur te verlengen is niet omgezet in een nationale wettelijke bepaling. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) heeft in zijn arrest van 30 november 2009 (LJN BK5471, hierna: het Kadzoev-arrest) geoordeeld dat de vreemdeling onmiddellijk dient te worden vrijgelaten bij het bereiken van de maximumtermijn van zes maanden, aldus eiser. Eiser zit, met inbegrip van de tussentijdse strafrechtelijke detentie, nu ruim zeven maanden vast. Voorts heeft het Hof voor recht verklaard dat bewaring alleen dan gerechtvaardigd is indien sprake is van een werkelijk vooruitzicht dat de verwijdering zal slagen. Er dient een duidelijke onderbouwing van het vooruitzicht te worden gegeven. Het enkele nog in afwachting zijn van het antwoord van de autoriteiten is onvoldoende. Van een werkelijk vooruitzicht dat de verwijdering zal slagen is geen sprake, gezien de vele eerdere bewaringen die niet tot verwijdering van eiser hebben geleid.
3 Verweerder heeft zich, voor zover thans van belang, primair op het standpunt gesteld dat de bewaring van eiser nog geen zes maanden voortduurt. De huidige maatregel is op 14 oktober 2010 opgelegd. De omstandigheid dat eiser achtereenvolgens in vreemdelingenbewaring, strafrechtelijke detentie en weer vreemdelingenbewaring heeft gezeten kan wel een rol spelen in het kader van de belangenafweging, maar een situatie als bedoeld in artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn doet zich hier niet voor en verweerder heeft dan ook geen verlengingsbeslissing genomen.
Voor zover de rechtbank een ander oordeel is toegedaan, heeft verweerder zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de bewaring kan voortduren na zes maanden. De wettelijke grondslag voor het voortduren van de bewaring is te vinden in artikel 59 van de Vw 2000. De huidige tekst van dat artikel stelt verweerder in staat om eiser zes tot achttien maanden in bewaring te stellen. De Terugkeerrichtlijn vereist niet dat de beslissing om de bewaring te verlengen wordt vastgelegd in een besluit dat vatbaar is voor bezwaar en beroep. Het criterium dat wordt gehanteerd in het Kadzoev-arrest is niet anders dan het criterium dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert. De aanvraag om een laissez passer (hierna: lp) bij de Marokkaanse autoriteiten loopt nog, eiser heeft ook een eigen verplichting om mee te werken. De duur van de totale detentie is nu ongeveer zeven maanden, maar de totale duur van de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming is nog niet langer dan zes maanden. Er zijn voldoende redenen om de bewaring te laten voortduren, te weten de ongewenstverklaring van eiser, zijn criminele antecedenten en de omstandigheid dat hij zijn uitzetting frustreert.
4 De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 Eiser heeft van 12 mei 2010 tot 21 juni 2010 in vreemdelingenbewaring verbleven, van 21 juni 2010 tot 14 oktober 2010 in strafrechtelijke detentie en van 14 oktober 2010 tot heden weer in vreemdelingenbewaring. De vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke titel duurt thans derhalve ruim vier maanden voort.
4.2.1 In de Terugkeerrichtlijn ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, voor de vraag of de termijn van zes maanden genoemd in artikel 15, vijfde lid al dan niet is verstreken, de strafrechtelijke detentie moet worden opgeteld bij de vreemdelingrechtelijke vrijheidsontneming, zoals eiser ter zitting heeft betoogd. Evenmin vindt de rechtbank in de Terugkeerrichtlijn aanknopingspunten voor het oordeel dat die termijn na iedere tussentijdse strafrechtelijke detentie opnieuw aanvangt, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd. In het Kadzoev-arrest zijn evenmin aanknopingspunten te vinden die één van beide standpunten ondersteunen.
4.2.2 Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat eiser thans in totaal nog geen zes maanden in vreemdelingenbewaring verblijft, zodat de maximum termijn van artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn nog niet is verstreken. Reeds hierom was verweerder niet gehouden een verlengingsbeslissing te nemen. Daarmee kan de vraag of de Terugkeerrichtlijn een verlengingsbeslissing vereist, onbeantwoord blijven. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de bewaring vanwege het ontbreken van een dergelijke beslissing tot verlenging met ingang van 25 december 2010 onrechtmatig is geworden.
4.2 In rechtsoverweging 67 van het Kadzoev-arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat alleen wanneer er een werkelijk vooruitzicht is dat de verwijdering kan slagen rekening houdend met de in artikel 15, vijfde en zesde lid, voorziene termijnen, sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering, en dat dit laatste vooruitzicht niet bestaat wanneer het weinig waarschijnlijk lijkt dat de betrokkene, gezien deze termijnen, in een derde land wordt opgevangen.
4.3.1 Naar het oordeel van de rechtbank is het niet weinig waarschijnlijk dat, indien eiser zijn actieve en volledige medewerking verleent aan zijn uitzetting, de Marokkaanse autoriteiten tot afgifte van een lp zullen overgaan. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij terug wil naar Marokko, maar heeft tot op heden geen concrete pogingen ondernomen die zijn terugkeer kunnen bewerkstelligen dan wel bespoedigen. Dit terwijl hij blijkens de voortgangsrapportage heeft verklaard dat hij over documenten beschikt en dat hij bereid is deze aan zijn advocaat te overhandigen. Onder deze omstandigheden mag verweerder nog enige tijd worden gegund om de resultaten van het lopende lp-onderzoek bij de Marokkaanse autoriteiten af te wachten. Vooralsnog bestaat dus een redelijk vooruitzicht op verwijdering.
4.3.2 Volgens vaste jurisprudentie, onder andere neergelegd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 oktober 2004 (LJN AR5190), moet bij de te maken belangenafweging ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingrechtelijke en strafrechtelijke detentie van de desbetreffende vreemdeling worden betrokken. Dat betekent dat eiser ten tijde van het sluiten van het onderzoek ruim zeven maanden in detentie verbleef. Hoewel uit rechtsoverweging 70 van het Kadzoev-arrest kan worden afgeleid dat aspecten van openbare orde geen reden kunnen zijn om een bewaring langer te laten voortduren, acht de rechtbank de voortduring van de bewaring van eiser niettemin gerechtvaardigd, gelet op de wijze waarop hij, zoals hiervoor reeds is overwogen, het onderzoek naar zijn uitzetting frustreert.
4.4 Het beroep is ongegrond.
4.5 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.6 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep ongegrond;
2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. C. Vogtschmidt, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: