Sector bestuursrecht
Afdeling 1, enkelvoudige kamer
Reg. nr.: AWB 10/3140 WRO
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
Buurtcomité Indische buurt, gevestigd te Delft, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft, verweerder.
Derde partij: Ceres Projecten, gevestigd te Rijswijk, vergunninghouder.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 mei 2010 de brief van eiseres van 4 mei 2009 aan verweerder aangemerkt als een beroepschrift.
Vergunninghouder heeft bij brief van 9 september 2010 te kennen gegeven als derde-partij aan het geding deel te willen nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de gedingstukken overgelegd.
Het beroep is op 3 december 2010 ter zitting behandeld. Namens eiseres zijn ter zitting in persoon verschenen dr. ir. R. Koop en ir. drs. R. Kunz. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M. van den Berg. Namens vergunninghouder is, zonder bericht, niemand ter zitting verschenen.
De raad van de gemeente Delft heeft op 26 juni 2003 voor het gebied gelegen tussen
de Minahassastraat, de Boeroestraat, de Arubastraat en de Riouwstraat te Delft het ontwikkelingsplan "Ceram Boeroe" vastgesteld.
Op 2 juni 2004 heeft Ceres Projecten (hierna te noemen: vergunninghouder) een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van 14 woningen en 50 appartementen in dat gebied, na intrekking van een eerdere aanvraag.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de raad van de gemeente Delft het ontwikkelingsplan "Ceram Boeroe" aangepast ten behoeve van het bouwplan.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft verweerder aan vergunninghouder bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor de bouw van 50 appartementen en 14 eengezinswoningen, verdeeld over vier bouwblokken aan de Ceramstraat, Boeroestraat, Arubastraat, Riouwstraat en de Minahassastraat te Delft.
Het in geding zijnde bouwplan (project "De Smaragd") voorziet in de bouw van
50 appartementen voor senioren, waarvan 19 in de sector sociale huur, en 14 eengezinswoningen. De bouwwerken zijn voorzien op gronden, waaraan in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Indische buurt" de bestemmingen "Woondoeleinden", "Voortuin", "Verkeersdoeleinden" en "Tuin" zijn toegekend. Het bouwplan is, waar het betreft positionering, bestemmingen en afmetingen van de voorziene bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Teneinde de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Het bouwplan voldoet ook niet aan de in artikel 2.5.30., eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Delft neergelegde parkeernorm. Verweerder heeft daarom tevens een ontheffing van deze norm verleend met toepassing van het vierde lid van dit artikel.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2006 heeft de rechtbank het door eiseres ingestelde beroep tegen het besluit van 24 juni 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd (procedurenummer AWB 05/5909 WW44). Eiseres heeft tegen deze uitspraak bij brief van 26 juni 2006, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling).
Bij besluit van 27 juli 2006 heeft verweerder het tegen het besluit van 7 maart 2005 door eiseres gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 maart 2007, verzonden op dezelfde datum, de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2006 bevestigd. De Afdeling heeft tevens uit hoofde van artikel 6:24 Awb het beroep van eiseres tegen het besluit van 27 juli 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De Afdeling is in haar uitspraak tot het oordeel gekomen dat het standpunt van verweerder dat is voldaan aan het in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening vereiste om ontheffing van het eerste lid te kunnen verlenen, op een ondeugdelijke motivering berust. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat verweerder ten aanzien van 28 parkeerplaatsen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze daadwerkelijk ter beschikking zullen staan van de bewoners en bezoekers van de te bouwen appartementen. De Afdeling heeft daarbij in aanmerking genomen dat de parkeerbehoefte van de voorheen bestaande situatie onvoldoende duidelijk is en dat in de directe omgeving van het bouwplan reeds sprake is van een tekort aan parkeerplaatsen.
Verweerder heeft bij besluit van 25 juni 2007 opnieuw beslist en het tegen het besluit van
7 maart 2005 door eiseres gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
In de loop van 2007 is "De Smaragd" voltooid en zijn de bewoners erin getrokken.
Bij uitspraak van 16 april 2008, verzonden op 22 april 2008, heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep tegen het besluit van 25 juni 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd (procedurenummer AWB 07/4509 WW44). De motivering van deze uitspraak komt in grote lijnen overeen met de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007.
Bij besluit van 6 april 2009 heeft verweerder opnieuw beslist en het tegen het meergenoemde besluit van 7 maart 2005 door eiseres gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 mei 2009 heeft eiseres een reactie op dit besluit toegezonden aan verweerder.
Verweerder heeft daarop bij brief van 2 september 2009, verzonden op 4 september 2009, gereageerd. Hierop heeft eiseres weer gereageerd bij brief van 28 september 2009.
Eiseres heeft bij brief van 11 oktober 2009, ingekomen bij de rechtbank op 13 oktober 2009, beroep ingesteld tegen verweerders brief van 2 september 2009. Bij uitspraak van 27 mei 2010, verzonden op 7 juni 2010, heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard (procedurenummer AWB 09/7250 WW44). Daarbij heeft de rechtbank voorts overwogen dat blijkens het dossier eiseres op 4 mei 2009 tegen het besluit van 6 april 2009 is opgekomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in die uitspraak ten onrechte nagelaten de brief van eiseres van 4 mei 2009, ingevolge artikel 6:15 van de Awb, als beroepschrift gericht tegen het besluit van 6 april 2009 naar de rechtbank door te zenden.
Wettelijk kader en beleid
Op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Delft (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort.
Ingevolge het vierde lid van artikel 2.5.30, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
Van toepassing is thans de Nota Parkeren en Stallen 2006 (verder: de Parkeernota). In de Parkeernota zijn de normen vastgesteld voor het vereiste aantal parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, Bouwverordening.
In deze nota is onder "Randvoorwaarden" voor zover relevant bepaald dat de normen het aantal minimaal aan te leggen parkeerplaatsen betreffen, dat parkeerplaatsen binnen een redelijke loopafstand van de woningen worden gerealiseerd, waaronder maximaal 100 meter wordt verstaan en dat voor locaties binnen 400 meter loopafstand van hoogwaardig openbaar vervoer (tramhalte of treinstation) de norm met 10% mag worden verlaagd.
Verder is in de Parkeernota aangegeven dat bij het niet kunnen voldoen aan de parkeernorm het gaat om de ontheffingsprocedure conform artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening. Door het sluiten van een parkeerovereenkomst kan ontheffing worden verleend voor (een deel van) de parkeereis. De parkeerovereenkomst moet gesloten zijn voordat de bouwvergunning kan worden verleend. In de parkeerovereenkomst wordt geregeld hoe op (korte) termijn en op een redelijke afstand voldaan wordt aan de parkeereis. Daartoe zijn drie mogelijkheden die in de genoemde volgorde afgelopen moeten worden. Pas als optie 1 niet haalbaar is, geldt optie 2 en vervolgens optie 3. Voor alle opties geldt dat het sluiten van een parkeerovereenkomst alleen aanvaardbaar is bij een aangetoond zwaarwegend maatschappelijk belang.
( 1 ) In eerste instantie moet middel het sluiten van een parkeerovereenkomst getracht worden de ontwikkelaar te verplichten een bepaald aantal plaatsen af te nemen in een nog te bouwen parkeergarage. Dit is alleen mogelijk als het duidelijk is dat deze parkeerplaatsen
nagenoeg gelijktijdig met of kort na de oplevering van de nieuwbouw worden gerealiseerd.
( 2 ) In tweede instantie moet de ontwikkelende partij trachten parkeerplaatsen in de nabijheid van de te realiseren locatie te kopen of te huren bij derden. Indien het gaat om huur geldt dat het huurcontract een aanzienlijke periode moet beslaan (minimaal 20 jaar).
( 3 ) In laatste instantie moet overwogen worden om de extra benodigde parkeerplaatsen
in de openbare ruimte te realiseren.
Bestreden besluit en beroepsgronden
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit opnieuw vrijstelling krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening verleend.
Verweeerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat niet langer in geschil is, of behoeft te zijn, dat op basis van de normen van de Parkeernota voor het bouwplan 93 parkeerplaatsen nodig zijn. Evenmin is in geschil, of behoeft te zijn, dat "De Smaragd" beschikt over 66 rechtsteeks eraan toerekenbare parkeerplaatsen. Op het bij de beoogde appartementen behorende terrein, met inbegrip van de aangrenzende straatzijden van de Riouwstraat, Minahassastraat en Boeroestraat, zijn 58 parkeerplaatsen voorzien. Daarbuiten zijn 8 nieuwe parkeerplaatsen geprojecteerd aan de kop van de voormalige Ceramstraat.
De motivering voor het thans bestreden besluit komt er in essentie op neer dat in de omgeving van "De Smaragd" sinds 2007 een dertigtal parkeerplaatsen in de openbare ruimte is aangelegd, die beschikbaar zijn voor "De Smaragd". Als bij het verlenen van de bouwvergunning in 2005 een overeenkomst met Ceres zou zijn gesloten als bedoeld in de Parkeernota, zou die eveneens hebben ingehouden dat een dertigtal parkeerplaatsen in de openbare ruimte zou zijn gecreëerd (optie 3 zoals hierboven genoemd). Weliswaar is geen parkeerovereenkomst met Ceres gesloten, maar het resultaat dat behaald zou zijn áls dat wel was gebeurd, is thans feitelijk toch bereikt. Derhalve heeft verweerder alleszins aanvaardbaar geacht om ook bij dit bestreden besluit ontheffing te verlenen van de verplichting om parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren. Daarbij heeft verweerder mede in overweging genomen dat de parkeerdruk in het directe gebied rondom het project "De Smaragd" niet afwijkt van de hoge parkeerdruk in de rest van de wijk.
Door eiseres is aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Zij meent dat een groter aantal parkeerplaatsen noodzakelijk is dan waarvan verweerder uitgaat. De parkeerplaatsen waarop verweerder doelt in het kader van de verleende vrijstelling zijn niet aangelegd ten behoeve van "De Smaragd" en liggen bovendien zo ver van het complex verwijderd dat ze niet als parkeerplaatsen ten behoeve ervan kunnen worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich in beginsel terecht op het standpunt dat op grond van de hierboven genoemde uitspraken het aantal benodigde parkeerplaatsen vast staat en dus 94 (en geen 93) bedraagt. Daarbij is toepassing gegeven aan de 10% verlaging van de parkeernorm vanwege de aanwezigheid van een tramhalte binnen 400 meter van "De Smaragd". Verder moet daarom in beginsel als vaststaand worden beschouwd dat "De Smaragd" over 58 parkeerplaatsen beschikt op eigen terrein en dat 8 parkeerplaatsen aan de kop van de Ceramstraat beschikbaar zijn. Daarvan uitgaande is er een tekort van 28 parkeerplaatsen. Aan artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening is dus niet voldaan. Het nu voorliggende geschil beperkt zich dus (wederom) tot de vraag of verweerder ontheffing heeft mogen verlenen van de parkeereis.
De rechtbank constateert om te beginnen dat er geen parkeerovereenkomst is gesloten. Aan de in de Parkeernota neergelegde voorwaarden om de ontheffingsbevoegdheid te kunnen toepassen is dus niet voldaan. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 2.5.30, vierde lid, Bouwverordening zoals nader ingevuld in de Parkeernota.
Verder is ter zitting gebleken dat tussen verweerder en Ceres voorafgaand aan het project is afgesproken dat bij "De Smaragd" geen parkeergarage behoefde te worden gerealiseerd, ondanks dat zonder een dergelijke voorziening niet aan de parkeereis voldaan kon worden.
Verder blijkt niet dat in het kader van het verlenen van ontheffing van de parkeereis is nagegaan of parkeerplaatsen in een andere parkeergarage konden worden afgenomen of elders worden gekocht of gehuurd. Dat alleen via de laatste in de Parkeernota in het kader van het sluiten van een overeenkomst genoemde optie, het scheppen van parkeerplaatsen in de openbare ruimte, in de parkeerbehoefte kan worden voorzien is dus niet door verweerder gemotiveerd. In zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Anders dan verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag legt zijn de 28 benodigde aan "De Smaragd" toe te rekenen parkeerplaatsen er niet. Ter zitting is gebleken dat maximaal 20 nieuwe parkeerplaatsen op maximaal enkele honderden meters, van "de Smaragd" zijn aangelegd sinds 2007. Daarbij gaat verweerder er van uit dat bij toepassing van de ontheffingsbevoegdheid van het vierde lid van artikel 2.5.30 Bouwverordening ook van de definitie van het begrip "loopafstand"als maximaal 100 meter kan worden afgeweken. De rechtbank kan deze redenering niet volgen. Ontheffing kan slechts worden verleend van de in het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening neergelegde eis. Ook als met het begrip "redelijke afstand" in het kader van een parkeerovereenkomst iets anders wordt bedoeld dan met het begrip "loopafstand" volgt daar nog niet uit dat parkeerplaatsen in de openbare ruimte op een afstand van 300 meter of meer, gelegen in een gebied met een (zeer) hoge parkeerdruk, aan "De Smaragd" kunnen worden toegerekend. Daarom valt ook een deel van de bedoelde 20 plaatsen naar het oordeel van de rechtbank af. De rest van de door verweerder bedoelde parkeerplaatsen ligt zelfs buiten het studiegebied van het parkeeronderzoek in de Indische Buurt, op meer dan 400 meter afstand van "De Smaragd". Die plaatsen kunnen naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook niet meer als gelegen op "redelijke afstand", laat staan "loopafstand" van "De Smaragd" worden aangemerkt. Dat betekent dat de redenering van verweerder, dat het met een parkeerovereenkomst te bereiken resultaat in dit geval is bereikt, feitelijk niet juist is; het resultaat, tenminste 28 parkeerplaatsen ten behoeve van "De Smaragd" is niet bereikt. Ook in zoverre ontbeert het bestreden besluit daarom een deugdelijke motivering en is het genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Daar komt nog bij dat het gezag van gewijsde van de genoemde uitspraken ten aanzien van het aantal benodigde parkeerplaatsen in dit geval moet wijken vanwege gewijzigde feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit. Ter zitting is namelijk gebleken dat de bedoelde tramhalte in 2008 is verplaatst waardoor die niet meer op 400 meter van "De Smaragd" is gelegen. Verder is gebleken dat er geen andere feitelijke basis meer was ten tijde van het bestreden besluit voor de toepassing van deze verlaging. Ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit kon de korting van 10% dan ook niet meer worden toegepast. Dat betekent dat er 104 parkeerplaatsen nodig zijn om aan artikel 2.5.30, eerste lid, Bouwverordening te voldoen. De rechtbank ziet geen reden waarom in dit geval zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen op het tijdstip van het nemen van het besluit ("ex nunc"). Ter zitting heeft verweerder erkend dat de daardoor in totaal benodigde 38 parkeerplaatsen (naast de 66 aanwezige) niet beschikbaar zijn. In zoverre is het bestreden besluit genomen zonder de relevante feiten en omstandigheden in acht te nemen en daarom in strijd met artikel 3:2 Awb en tevens in strijd met artikel 7:11, eerste lid en 7:12, eerste lid, Awb.
Het vorenstaande betekent dat de ontheffingsbevoegdheid niet had mogen worden aangewend. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de ontheffing verleend. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Gevolgen van de vernietiging
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat ingeval van gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit het geschil finaal dient te worden beslecht. Daartoe bestaat in dit geval des te meer aanleiding omdat de redelijke termijn voor het definitief beslechten van dit geschil reeds is overschreden. Bovendien is het nu vernietigde besluit de vierde beslissing op bezwaar waarbij ten onrechte de bouwvergunning is gehandhaafd.
Daarbij betrekt de rechtbank dat (de gemachtigde van) verweerder desgevraagd ter zitting te kennen heeft gegeven geen mogelijkheid meer te zien de strijdigheid van het bouwplan met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening op te lossen. Dat betekent dat een zogenoemde bestuurlijke lus ook om inhoudelijke redenen geen zin heeft. Evenmin kan de rechtbank verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, aangezien dat zich in dit geval niet verdraagt met de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Bovendien kan verweerder in dit geval nog maar één besluit nemen, namelijk het bezwaar van eiseres gegrond verklaren en alsnog de bouwvergunning weigeren. Daarom voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit van 7 maart 2005 te herroepen voor zover daarbij bouwvergunning is verleend en de door Ceres gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Tevens heeft eiseres geklaagd over de lange duur van de procedure.
Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij immateriële schadevergoeding vraagt voor het leed dat de leden van eiseres hebben ondergaan als gevolg van de toename van de parkeerdruk in de Indische Buurt door het in gebruik nemen van "De Smaragd". Ter toelichting hebben zij onder meer verklaard dat er zich in de buurt ruzies en vechtpartijen hebben voorgedaan over parkeerplaatsen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, Awb het onderzoek heropenen teneinde te beoordelen of eiseres ten behoeve van leden van het buurtcomité aanspraak kan maken op schadevergoeding met analoge toepassing van artikel 6:106 BW. De rechtbank stelt eiseres in de gelegenheid binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak te beargumenteren en te onderbouwen door wie de bedoelde schade is geleden en als gevolg van welke concrete gebeurtenissen. Verweerder zal vervolgens een termijn van zes weken krijgen om daarop te reageren.
De klacht van eiseres omtrent de duur van de procedure vat de rechtbank op als een klacht vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008, LJN BG8294, is de redelijke termijn voor een procedure als deze, in drie instanties, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vijf jaar in beslag heeft genomen. De Afdeling heeft overwogen dat indien - in zaken zoals deze - de totale procedure langer heeft geduurd dan vijf jaar, dan vervolgens per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar ten hoogste één jaar, beroep ten hoogste twee jaar en het hoger beroep ten hoogste twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, als deze niet meer dan vier jaar heeft geduurd. Is in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. De Afdeling acht in het algemeen een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
De rechtbank stelt vast dat vanaf het indienen van het bezwaarschrift door eiseres op
24 maart 2005, ingekomen bij verweerder op 29 maart 2005, tegen het primaire besluit van 7 maart 2005, tot aan de datum van deze uitspraak, meer dan vijf jaren zijn verstreken, namelijk vijf jaar en ruim negen maanden. De rechtbank en de Afdeling hebben de voor hen geldende termijnen niet overschreden, zodat deze termijnoverschrijding voor rekening van verweerder komt. De rechtbank herinnert er in dit verband aan dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een (herhaalde) behandeling door de rechter en de Afdeling, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Er zijn in dit geval geen feiten en omstandigheden die de langere behandelduur kunnen rechtvaardigen. Evenmin is er een aanleiding eiseres daarvoor mede verantwoordelijk te stellen. Haar procesgedrag heeft geen bijdrage geleverd aan de termijnoverschrijding, zij heeft integendeel herhaaldelijk aangedrongen op een snellere besluitvorming door verweerder.
De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2009, LJN BJ2787. Daaruit kan worden afgeleid dat de spanning en frustratie die geacht moet worden te zijn ondervonden als gevolg van de te lange duur van de procedure is in dit geval geacht moet worden te zijn ondervonden door de leden van eiseres. Dat zou betekenen dat in beginsel die leden individueel aanspraak kunnen maken op immateriële schadevergoeding.
De rechtbank zal het onderzoek daarom eveneens heropenen teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of een schadevergoeding in dit geval aan eiseres als rechtspersoon dan wel aan haar leden moet worden toegekend. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Eiseres zal vervolgens een termijn van zes weken krijgen om daarop te reageren.
Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 6 april 2009;
verklaart het bezwaar van eiseres gegrond en herroept het primaire besluit van 7 maart 2005;
weigert de door Ceres aangevraagde bouwvergunning en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 297,-, vergoedt;
heropent het onderzoek ter beoordeling van het verzoek van eiseres om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb.
Aldus vastgesteld door mr. J.L. Verbeek, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.