ECLI:NL:RBSGR:2011:27031

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_5900
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot definitieve verwijdering van een leerling en de vereisten voor rechtsgeldigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon, en de stichting VO Haaglanden, die als verweerster optreedt. De zaak betreft een procedure tot verwijdering van een leerling van het Segbroek College. De rector van de school had op 23 maart 2011 medegedeeld dat een procedure tot verwijdering in gang zou worden gezet. Eiser maakte hiertegen bezwaar, maar verweerster verklaarde het bezwaar ongegrond bij besluit van 15 juni 2011. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de brief van 23 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit tot definitieve verwijdering, zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een rechtsgevolg, omdat de brief slechts een voornemen tot verwijdering betreft en er geen overleg heeft plaatsgevonden met de inspectie, zoals vereist door artikel 14 van het Inrichtingsbesluit WVO. De rechtbank concludeert dat de brief van 23 maart 2011 niet voldoet aan de vereisten voor een besluit en dat eiser derhalve niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in zijn bezwaar.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit van 15 juni 2011 en verklaart het bezwaar van eiser tegen de beslissing van verweerster van 23 maart 2011 niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerster veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 874,--. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage

Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5900
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2011 in de zaak tussen
[eiser], als wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon [A] , eiser, te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. M.P. Friperson),
en
de stichting VO Haaglanden, verweerster
(gemachtigde: mr. W. Lindeboom).

Procesverloop

Bij brief van 23 maart 2011 heeft de rector van het Segbroek College medegedeeld een procedure tot verwijdering in gang te gaan zetten. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerster, in navolging van het advies van de bezwarencommissie van de stichting VO Haaglanden, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 juli 2011 beroep ingesteld. Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 20 oktober 2011 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerster verschenen de heer [B] , bestuurssecretaris.

Overwegingen

1
Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is ondeugdelijk gemotiveerd nu niet aannemelijk is gemaakt dat overleg heeft plaatsgevonden met de inspectie en derhalve niet blijkt dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van het Inrichtingsbesluit WVO (hierna: het Inrichtingsbesluit) in acht is genomen. Eiser heeft gesteld dat verweerster geen duidelijk beleid voert ten aanzien van verwijdering. Eiser stelt daarnaast dat gelet op de betrokken belangen, verweerster in redelijkheid niet tot de beslissing tot verwijdering heeft kunnen komen. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerster onnodig lang heeft gewacht met het in gang zetten van de procedure tot verwijdering en dat dit ertoe heeft geleid dat zijn zoon is blijven zitten. Verweerster heeft gedurende de schorsingsperiode onvoldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat de zoon van eiser een onderwijsachterstand zou oplopen. Naar de mening van eiser had verweerster met een lichter middel kunnen volstaan omdat zijn zoon niet eerder dergelijk wangedrag heeft vertoond en een passende straf heeft gekregen. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de sanctie van verwijdering, en de gevolgen hiervan, onevenredig zijn in verhouding tot de gepleegde overtreding. Voorts heeft eiser aangevoerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat de mededaders niet zijn verwijderd van school.
2
Verweerster heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verwijderingsbesluit, gelet op de feiten, de context en de impact binnen de school, op goede gronden is genomen. Ter zitting heeft verweerster zich primair op het standpunt gesteld dat procesbelang ontbreekt nu de zoon van eiser inmiddels is geplaatst op Lyceum Ypenburg en tegen dat plaatsingsbesluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Subsidiair stelt verweerster dat de brief van 23 maart 2011 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu het Segbroek College valt onder hetzelfde bevoegde gezag als Lyceum Ypenburg, de school waarop de zoon van eiser uiteindelijk is geplaatst. Meer subsidiair heeft verweerster het standpunt gehandhaafd dat het verwijderingsbesluit op goede gronden is genomen.
3.1 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.2
Artikel 27, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) luidt - voorzover thans van belang - als volgt:
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen onder meer voorschriften omtrent verwijdering worden vastgesteld. (…)
Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
3.3
Artikel 14 van het Inrichtingsbesluit luidt - voorzover thans van belang - als volgt:
1.
Het bevoegd gezag kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is onderscheidenlijk zijn gesteld hierover te worden gehoord. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.
2.
Definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling geschiedt slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. Het overleg strekt er mede toe, na te gaan op welke andere wijze de betrokken leerling onderwijs zal kunnen volgen.
3.
Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een definitieve verwijdering schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.
4
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Anders dan door verweerster ter zitting is betoogd, acht de rechtbank procesbelang aanwezig.
4.2
Vooropgesteld wordt dat enkel bezwaar en beroep openstaat tegen een besluit tot definitieve verwijdering van de zoon van eiser.
4.3
De rechtbank ziet zich in dat kader eerst ambtshalve gesteld voor de vraag of de brief van 23 maart 2011 een rechtshandeling, oftewel een handeling gericht op rechtsgevolg, betreft als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.4
In de brief van 23 maart 2011 deelt de rector van het Segbroek College, welke school valt onder het bevoegde gezag van verweerster, mede dat ze een procedure tot verwijdering in gang gaat zetten. Daarbij wordt expliciet aangegeven dat het gaat om een voorgenomen besluit. Hieruit volgt dat de brief van 23 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit tot definitieve verwijdering, maar slechts een voornemen tot verwijdering betreft.
4.5
Voor deze opvatting vindt de rechtbank onder meer steun in de omstandigheid dat ten tijde van de brief van 23 maart 2011 nog geen andere school bereid was gevonden om de zoon van eiser toe te laten, terwijl verwijdering alleen maar mogelijk is wanneer de plaatsing op een andere school geregeld is. Uit artikel 27 van de WVO volgt immers dat het bevoegde gezag pas kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet van toepassing is, nadat het bevoegde gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. De rechtbank constateert dat in de brief van 23 maart 2011 door de rector van het Segbroek College is aangegeven dat wordt onderzocht of de zoon van eiser kan worden geplaatst op Lyceum Ypenburg. Hieruit volgt dat ten tijde van die brief nog niet zeker was of de zoon van eiser op Lyceum Ypenburg geplaatst zou worden. Gesteld noch gebleken is overigens dat een andere school zich op dat moment bereid had verklaard de zoon van eiser toe te laten. Nu voorts uit het verweerschrift blijkt dat de zoon van eiser op 25 maart 2011 op Lyceum Ypenburg is geplaatst, stelt de rechtbank vast dat ten tijde van de brief van 23 maart 2011 nog niet was voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 27 van de WVO, inhoudende dat definitieve verwijdering pas kan plaatsvinden nadat het bevoegde gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten.
4.6
Voorts overweegt de rechtbank dat uit artikel 14 van het Inrichtingsbesluit onder meer volgt dat het bevoegde gezag slechts kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat overleg is gevoerd met de inspectie. In de brief van 23 maart 2011 staat vermeld dat de Inspectie van Onderwijs van het gebeuren op de hoogte zal worden gebracht. Hieruit volgt dat ten tijde van voornoemde brief nog geen overleg had plaatsgevonden met de inspectie aangaande de voorgenomen verwijdering. Deze aanname vindt ook steun in hetgeen dienaangaande in het verweerschrift wordt vermeld. Immers, in het verweerschrift staat dat in de voorbereiding tweemaal contact is geweest met de inspectie, namelijk bij de schorsing en bij de voorgenomen verwijdering. Nog daargelaten dat deze stelling door verweerster niet met stukken is onderbouwd, houdt de rechtbank het ervoor dat met het gestelde contact bij de voorgenomen verwijdering is bedoeld het in kennis stellen zoals genoemd in de brief van 23 maart 2011. Immers, van een derde contactmoment met de inspectie is niet gebleken. Voorts is gesteld noch gebleken dat tijdens het contact met inspectie bij de schorsing ook het overleg met betrekking tot de voorgenomen verwijdering heeft plaatsgevonden. Gelet hierop had ten tijde van de brief van 23 maart 2011 geen overleg plaatsgevonden met de inspectie als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Inrichtingsbesluit.
4.7
Gelet op vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de brief van 23 maart 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit tot definitieve verwijdering. Het in de brief genoemde voornemen tot verwijdering betreft derhalve geen mededeling die kan worden beschouwd als een op rechtsgevolg gerichte beslissing. In verband hiermee is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb geen sprake. Gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kon tegen de mededeling van 23 maart 2011 dan ook geen bezwaar worden gemaakt. Het feit dat in die brief een rechtsmiddelenclausule staat, maakt vorenstaande niet anders. Verweerster heeft derhalve in het bestreden besluit ten onrechte eiser niet niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
5
Ten aanzien van de ter zitting geformuleerde beroepsgrond gericht tegen de in de brief van 23 maart 2011 genoemde schorsing, overweegt de rechtbank als volgt. De gronden van bezwaar noch de gronden van beroep richten zich tegen de aangekondigde schorsing voor onbepaalde tijd. De schorsing wordt in het beroepschrift enkel genoemd in het kader van de stelling dat de totale verwijderingsprocedure te lang heeft geduurd. Gelet hierop valt dit aspect buiten de omvang van het geding en blijft het derhalve buiten bespreking.
6
Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal, zoals verweerster had behoren te doen, het bezwaar van eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerster met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1
verklaart het beroep gegrond;
2
vernietigt het bestreden besluit van 15 juni 2011;
3
verklaart het bezwaar van eiser tegen de beslissing van verweerster van 23 maart 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
4
veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser ad € 874,-- en bepaalt dat verweerster deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5
gelast verweerster het door eiser betaalde griffierecht ad € 152,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.C. Dijkstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 november 2011.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.