ECLI:NL:RBSGR:2011:21307

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_6354
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning op basis van Wet Bibob en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 22 september 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van [X] B.V. tegen de burgemeester van Leidschendam-Voorburg. De burgemeester had op 30 juni 2011 besloten om de aanvraag voor een exploitatievergunning voor een café-restaurant te weigeren, op basis van artikel 4, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 8 september 2011 heeft verzoekster betoogd dat de burgemeester ten onrechte artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob als grondslag voor de weigering heeft gebruikt. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel verzoekster mogelijk niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, het niet evident is dat de vergunning niet had mogen worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er twijfels bestaan over de informatievoorziening door verzoekster, maar dat dit niet automatisch leidt tot toewijzing van de voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in bezwaar geen stand zal houden, maar heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Dit omdat niet is aangetoond dat de vergunning evident niet had mogen worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft verweerder bovendien veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 874,-- en heeft bepaald dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 302,-- door verweerder moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE REchtbank 's-Gravenhage
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6354 BIBOB
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[X] B.V., te [plaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. J.C. Herrewijnen),
tegen

De Burgemeester van Leidschendam-Voorburg, verweerder,

ten aanzien van het besluit van verweerder 30 juni 2011, waarbij verweerder heeft besloten om, gezien artikel 4, tweede lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob), op grond van de artikelen 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet en artikel 7, eerste lid van de Wet Bibob, de door verzoekster aangevraagde exploitatievergunning voor café-restaurant [restaurant] te [plaats] te weigeren.
Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 8 augustus 2011 heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 8 september 2011 ter zitting behandeld.
Verzoekster is ter zitting vertegenwoordigd door [persoon A], bijgestaan door [persoon B], kantoorgenote van haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon C].

Overwegingen

1
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2
Verzoekster heeft onder meer betoogd dat verweerder aan het bestreden besluit ten onrechte artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob ten grondslag heeft gelegd. Volgens verzoekster is dit artikel in het onderhavige geval niet van toepassing.
3
Juridisch kader
Artikel 4 van de Wet Bibob luidt als volgt.
1.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011), wordt de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011), volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011).
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011).
Artikel 30, eerste en derde lid, van de wet Bibob luidt als volgt.
1.
In de formulieren die dienen voor het aanvragen van een beschikking of die worden gebruikt in het kader van een aanbesteding, worden vragen opgenomen die erop gericht zijn het Bureau in staat te stellen het onderzoek naar feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 3, tweede, derde en zesde lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011), of artikel 9, tweede lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011), respectievelijk artikel 9, tweede lid, onder a. en b. (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011) uit te voeren alsmede onderzoek te verrichten naar de aspecten, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder c. en d (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011).
2.
Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanbestedende dienst, verzoekt de betrokkene tevens om invulling van de in het eerste lid bedoelde formulieren, indien om advies wordt gevraagd met het oog op een beslissing terzake van de intrekking van een subsidie of vergunning, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht.
Artikel 12 van de wet Bibob luidt als volgt.
1.
Het Bureau verzamelt en analyseert persoonsgegevens uitsluitend ten behoeve van het advies.
2.
Het Bureau kan bij het verzamelen van gegevens als bedoeld in het tweede lid, gebruik maken van het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer.
3.
In afwijking van het tweede lid kan het Bureau in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011), onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
4
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt ter zake van het gebruik van artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob als grondslag voor het bestreden besluit toegelicht. In het kader van de advisering door het Landelijk Bureau Bibob is verzoekster verzocht inzicht te verschaffen omtrent de uiteindelijk begunstigden van ‘[X] B.V.’ (de B.V.), wier aandelen zijn ondergebracht bij de stichting ‘[Stichting]’ (de Stichting). Verzoekster is in dit verband om de lijst van certificaathouders gevraagd.
Verweerder meent dat verzoekster is te verwijten dat omtrent de uiteindelijk begunstigden van de B.V. thans nog steeds geen duidelijkheid bestaat. Echter, twijfel bestaat of verzoekster geweigerd heeft gegevens te verstrekken, nu, ondanks het feit dat de Stichting kennelijk wel over de aandelen van de B.V. beschikt, kennelijk nog geen certificaten van aandelen zijn uitgegeven.
4.2
Ter zitting heeft verzoekster in dit verband toegelicht dat de Stichting ondanks een verplichting daartoe nog geen certificaten heeft uitgegeven. [persoon A], bestuurder van de Stichting en vertegenwoordigster van de B.V. zal de eigendom van de certificaten verkrijgen. Verzoekster heeft in dit stadium dan ook de informatie overgelegd die zij over kon leggen.
4.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het ervoor worden gehouden dat verzoekster heeft geweigerd aanvullende informatie te verstrekken omtrent de uiteindelijk begunstigde van de B.V. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de e-mail van 2 september 2011 van de notaris [notaris], waarin wordt verwezen naar de titel waarbij de stichting de aandelen in de B.V. verkreeg als zijnde de informatiebron in dezen. Van verzoekster mocht, mede gelet op de dubbele vertegenwoordiging van B.V. en Stichting door [persoon A], verwacht worden dat zij inzicht kon verschaffen over de wijze waarop de Stichting over de aandelen van de B.V. is komen te beschikken. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er op dat de Stichting bij uitstek het doel heeft om tegen uitgifte van certificaten
op naamde aandelen van de B.V. te verwerven. Aldus doet zich de situatie voor dat verzoekster heeft nagelaten informatie te verstrekken.
4.4
In dit licht komt de voorzieningenrechter voorshands tot het oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob heeft toegepast. Overwogen wordt als volgt.
Artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob geeft aan onder welke omstandigheden, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, van de Wet Bibob, sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid (http://wetten.overheid.nl/BWBR0013798/geldigheidsdatum_05-09-2011) van de Wet Bibob. Artikel 30, derde lid, van de Wet Bibob, waarnaar in artikel 4, tweede lid, verwezen wordt, spreekt over de intrekking van een vergunning. Artikel 4 van de Wet Bibob kan gezien het vorenstaande niet als grondslag dienen in geval sprake is van een aanvraag om een vergunning.
De voorzieningenrechter ziet zich in dit voorlopig oordeel gesterkt door de Memorie van Toelichting op artikel 4 (TK 1999-2000, 26 883, nr. 3):

Wanneer deze gegevens niet door de betrokkene worden aangeleverd, kan in het geval van een aanvraag van een beschikking het bestuursorgaan de aanvraag buiten behandeling laten. Dit ingevolge artikel 4:5 van de Awb. Op deze wijze is verzekerd dat de vereiste gegevens worden aangeleverd. Dit ligt anders indien het gaat om de mogelijke intrekking van een subsidie of vergunning. De bestaande regelingen houden geen sanctie in indien de betrokkene, die geen belang heeft bij het aanleveren van gegevens voor een onderzoek in verband met die mogelijke intrekking, geen gegevens aanlevert. Om die reden wordt in het onderhavige artikel in een op die situatie toegespitste sanctiemogelijkheid voorzien.
4.5
Naar voorlopig oordeel zal het bestreden besluit dan ook in bezwaar geen stand kunnen houden.
5
De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Een verstrekkende voorlopige voorziening die er, zoals in casu, op neer komt tijdelijk een vergunning te verlenen komt slechts voor inwilliging in aanmerking indien het evident is dat de vergunning niet had mogen worden geweigerd en in bezwaar verleend zal worden.
Hiervan is in dit geval geen sprake. Immers, ook in bezwaar zal verweerder zich hebben te beraden op de gevolgen van het ontbreken van gegevens die duidelijkheid creëren omtrent de natuurlijke personen die als begunstigden van de B.V. zijn aan te merken. Hierbij kan verweerder alsnog toepassing geven aan artikel 4:5 van de Awb. Aldus is niet evident dat alsdan de aanvraag zal worden gehonoreerd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening zal mitsdien worden afgewezen.
6
De voorzieningenrechter ziet gezien het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,-- (2 punten à € 437,--, wegingsfactor 1). Voorts dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage
1
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
2
veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,--, welk bedrag aan verzoekster moet worden vergoed
3
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door hem betaalde griffierecht, te weten € 302,--, vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mr.C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr.H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.