ECLI:NL:RBSGR:2011:20629

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
30 april 2013
Zaaknummer
AWB-11_6259
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning op basis van Wet Bibob en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 14 september 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een horeca-exploitant, die zijn exploitatievergunning had zien ingetrokken door de burgemeester van Den Haag. De intrekking vond plaats op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.A.M. Engels, voerde aan dat hij zelf geen strafblad had en dat de strafbare feiten van zijn broers niet in relatie stonden tot zijn onderneming. De burgemeester had echter vastgesteld dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen verzoeker en zijn broers, die herhaaldelijk waren veroordeeld voor opiumdelicten. De voorzieningenrechter overwoog dat het advies van het Bureau Bibob een deugdelijke basis bood voor de conclusie dat er ernstig gevaar bestond. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beoordeling van de burgemeester niet alleen op verzoeker zelf, maar ook op de strafbare feiten van zijn broers gebaseerd kon worden, gezien hun nauwe relatie en de aard van de feiten. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en wees het verzoek af. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/6259
uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te Den Haag, verzoeker
(gemachtigde: mr. F.A.M. Engels, advocaat te Den Haag),
tegen
de Burgemeester van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. R.W.I. Alkema),
ten aanzien van het besluit van 19 juli 2011, waarbij verweerder de exploitatievergunning van verzoeker heeft ingetrokken op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) . Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2011 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is op 31 augustus 2011 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.W.I. Alkema en [persoon A].

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
2.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Den Haag is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester, voorzover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, wordt de mate van het gevaar, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, vastgesteld op basis van:
. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven;
. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
. de aard van de relatie en
. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
. de mate van het gevaar en
. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
3.
Bij besluit van 12 april 1999 is aan verzoeker een vergunning verleend als bedoeld in artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage 1982 (thans neergelegd in artikel 2:28 van de Algemene Plaatselijke Verordening Den Haag), ter exploitatie van de recreatie-inrichting in het perceel [adres] te [plaats].
Bij brief van 10 maart 2010 heeft verweerder verzoeker bericht dat hij op grond van het gemeentelijk beleid met betrekking tot de uitvoering van de Wet Bibob heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (hierna: Bureau Bibob of het Bureau).
Op 1 juni 2010 heeft het Landelijk Bureau Bibob advies uitgebracht aan verweerder. De conclusie van dit advies luidt dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de constateringen en conclusies uit het advies overgenomen, behoudens voor wat betreft een strafbaar feit dat op 7 januari 2008 is geconstateerd door de Belastingdienst. Verweerder heeft hierbij geconcludeerd dat verzoeker en zijn broers [broer 1] en [broer 2] in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar staan, dat als geheel voordeel ontleent aan de vergunning. [broer 1] is in de periode van 2001 tot en met 2004 in verband gebracht met het overtreden van de Opiumwet. [broer 2] is in de periode van 1993 tot en met 2009 herhaaldelijk in verband gebracht met bedreigings- en geweldsdelicten en het overtreden van de Opiumwet. Verzoeker zelf is in 2004 in verband gebracht met handelen in strijd met de Opiumwet. De activiteiten waarbij de strafbare feiten zijn gepleegd komen overeen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend of hangen samen met de vergunning omdat zij een risico vormen voor de veiligheid van bezoekers van de horeca-inrichting.
4.
Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte op grond van het Bibob-advies heeft geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Hiertoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat verzoeker zelf geen strafblad heeft en nooit strafrechtelijk is vervolgd. Het enige aanknopingspunt is dat in een strafzaak tegen [broer 1] diens vriendin zou hebben verklaard dat hij softdrugs zou hebben opgehaald bij verzoeker. Dit betreft echter een eenmalig incident in 2004, terwijl dit in geen enkele relatie staat tot de inrichting.
De wijze waarop vervolgens wordt geconcludeerd tot een zakelijk samenwerkingsverband, doet gekunsteld aan. De veroordeling van [broer 1] heeft plaatsgevonden voordat met de exploitatie van de inrichting werd begonnen. Daarnaast is hij slechts kort in de onderneming werkzaam geweest. De strafbare feiten die aan hem worden toegeschreven zijn niet gepleegd via de onderneming en staan niet in relatie tot verzoeker of de onderneming.
Hij is niet de leverancier van de coffeeshop en ieder werkverband met deze broer is verbroken.
Daarnaast is de mishandeling door [broer 2] in de inrichting een eenmalig voorval dat niet zwaar behoort te wegen. Zijn verklaring dat hij een henneptuin zou hebben onderhouden voor de coffeeshop en dat deze werd gefinancierd door verzoeker, is onjuist. Bovendien is er daarna geen opsporingsonderzoek geweest, zodat deze verklaring niet ten grondslag kan worden gelegd aan het intrekken van de vergunning. Ook deze broer heeft geen relatie meer tot de coffeeshop. De onjuiste veronderstelling dat de twee broers als leveranciers van de coffeeshop zouden zijn aan te merken behoort hoe dan ook niet mee te wegen, omdat dit betrekking heeft op de achterdeurproblematiek welke volgens verweerder niet behoort mee te wegen bij het gevaarcriterium. Bovendien behoort het vermeende samenwerkingsverband bij de beoordeling alleen zwaar te wegen indien dat samenwerkingsverband duidelijk gericht is op de onderneming. Hiervan is niet gebleken. Van de vermeende activiteiten van de broers zelf kan voorts niet worden gezegd dat ze overeenkomen of samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. Deze behoorden dan ook niet te worden meegewogen.
Ten slotte stelt verzoeker dat sprake is van ongelijke behandeling nu een aantal andere coffeeshophouders zijn onderworpen aan dezelfde Bibob-toets, maar hun vergunning ondanks de vastgestelde strafbare feiten niet is ingetrokken
.
5.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het advies van het Bureau Bibob, nadat verzoeker bij faxbrief van 25 augustus 2011 toestemming heeft verleend.
6.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Van belang is in dit verband dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie door het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2008, LJN BC5256.
Ter zitting heeft verzoeker betoogd dat de omstandigheid dat hij beperkte inzage in het Bibob-advies heeft gehad en geen kennis heeft kunnen nemen van de daaraan ten grondslag liggende informatie, in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Dit betoog slaagt niet. Verwezen wordt naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling ter zake.
De voorzieningenrechter ziet voorts geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen van het advies.
Verweerder heeft in de eerste plaats geconcludeerd dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en zijn broers [broer 1] en [broer 2], onder meer omdat sprake is van een familierelatie, uit een door verzoeker overgelegde arbeidsovereenkomst blijkt dat [broer 1] in dienst was als medewerker/assistent-bedrijfsleider, [broer 1] vermoedelijk leverancier is (geweest) van de coffeeshop, het aannemelijk is dat [broer 2] werkzaamheden heeft verricht voor de coffeeshop en dat ook hij leverancier is (geweest) van de coffeeshop.
De voorzieningenrechter overweegt dat het advies hiervoor een deugdelijke basis biedt. De verschillende verklaringen wijzen in dezelfde richting en zijn niet onderling tegenstrijdig.
Anders dan verzoeker betoogt, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat verzoeker in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd door zijn broers. Uit de memorie van toelichting behorende bij de Wet Bibob (Tweede Kamer, 1999-2000, 26 883, nr. 3, p. 63) blijkt dat het begrip zakelijk samenwerkingsverband in de wet is opgenomen, omdat criminele organisaties of groepen in een zodanig verband kunnen opereren dat daarin ook natuurlijke personen of rechtspersonen zijn opgenomen, waarvan, behoudens het gegeven dat er sprake is van een (soms langdurige) zakelijke samenwerking met als crimineel bekend staande natuurlijke personen of rechtspersonen, overigens geen justitiële of politiële antecedenten bekend zijn. Deze in strafrechtelijk opzicht “schone” natuurlijke personen of rechtspersonen, de zogenaamde katvangers, kunnen in voorkomend geval als aanvrager van een subsidie of vergunning optreden. In een dergelijk geval zou een subsidie of vergunning niet kunnen worden geweigerd of ingetrokken indien uitsluitend op de aanvrager zelf en diens financiers zou worden gelet. Dit terwijl het zakelijk samenwerkingsverband waarin de aanvrager participeert, als geheel voordeel kan ontlenen aan de toekenning van de subsidie of vergunning. Vanwege dit zakelijk belang van het samenwerkingsverband als zodanig, dient bij de beslissing inzake de toekenning of intrekking tevens rekening te worden gehouden met de strafbare feiten van degenen die naast de aanvrager deelnemen in het zakelijk samenwerkingsverband.
De omstandigheid dat verzoeker de recentelijk de arbeidsovereenkomst met [broer 1] heeft ontbonden, hoefde verweerder geen aanleiding te geven om tot een ander oordeel te komen. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij de arbeidsovereenkomst uitsluitend heeft ontbonden met het oog op de Bibob-toets. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst kennelijk zomaar kan worden opgezegd de nauwe verbondenheid juist bevestigt. Nu voorts de conclusie over het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband niet alleen op deze arbeidsovereenkomst is gebaseerd, maar ook op de omstandigheid dat beide broers leverancier zijn (geweest) van de coffeeshop en in een familierelatie staan tot verzoeker, heeft verweerder zijn standpunt kunnen handhaven dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoeker en zijn broers.
Voor de opsomming van de door verweerder in aanmerking genomen feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar bladzijde 7 en verder van het bestreden besluit. Vaststaat dat zowel [broer 1] als [broer 2] herhaaldelijk (onherroepelijk) zijn veroordeeld in verband met opiumdelicten. Voorts is [broer 2] veroordeeld en is hem een transactie aangeboden voor overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Tevens is hij veroordeeld wegens een geweldsdelict dat heeft plaatsgevonden in de inrichting. Deze feiten en omstandigheden zijn door verzoeker niet betwist.
Verweerder heeft daarnaast op grond van het Bibob-advies vastgesteld dat sprake is van een redelijk ernstig vermoeden dat verzoeker zelf heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. Hiertoe is verwezen naar de verklaringen van verzoeker en de vriendin van [broer 1], neergelegd in de processen-verbaal uit november en december 2004, welke zijn opgemaakt in een strafzaak van [broer 1]. Deze verklaringen zien op de handel in – en de export van – verdovende middelen buiten de coffeeshop om. De voorzieningenrechter overweegt dat het advies hiervoor een deugdelijke basis biedt. De verschillende verklaringen wijzen in dezelfde richting en zijn niet onderling tegenstrijdig.
Anders dan verzoeker stelt, betreft het geen eenmalige incidenten en zijn de feiten recent gepleegd. Gelet op de aard van de strafbare feiten en de context waarin deze blijkens het Bibob-advies zijn gepleegd, heeft verweerder kunnen concluderen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de aan verzoeker verleende exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Voor zover verzoeker met het beroep op de ‘achterdeurproblematiek’ beoogt te stellen dat het noodzakelijk is om strafbare feiten te plegen om drugs te kunnen verkopen in de coffeeshop, leidt dit niet tot een ander oordeel omdat het merendeel van de feiten betrekking heeft op handelingen die vanwege hun aard of omvang niet onder enig gedoogbeleid vallen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 (LJN BB3818). Verweerder heeft ter zitting voldoende toegelicht dat alleen in gevallen waarbij sprake is van strafbare feiten die uitsluitend zijn terug te voeren op de achterdeurproblematiek aanleiding kan bestaan een uitzondering te maken op het door hem gevoerde vaste praktijk de vergunning in te trekken bij een negatief advies van Bureau Bibob. Gelet op het vorenstaande is hiervan in dit geval geen sprake.
Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunning in te trekken.
7.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr.D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.