vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 347944 / HA ZA 09-3181
Vonnis van 1 september 2010
de stichting
STICHTING CLAIM SASSENHEIM A7257,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
eiseres,
advocaat mr. H.F.C. Kuijpers te Leiden,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE TEYLINGEN,
gevestigd te Voorhout, gemeente Teylingen,
gedaagde,
advocaat mr. J.J. Jacobse te Middelburg.
Partijen zullen hierna "SCS" en "de Gemeente" genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 15 september 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, met productie;
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 18 november 2009 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van comparitie van 25 juni 2010 en het daarin genoemde stuk.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.De Gemeente Sassenheim is als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 2006 deel gaan uitmaken van de Gemeente Teylingen. In het navolgende wordt onder "de Gemeente" mede de toenmalige Gemeente Sassenheim begrepen.
2.2. SCS is opgericht bij notariële akte van 4 juni 2009. Het statutaire doel van SCS luidt als volgt:
"Het in en buiten rechte opeisen en incasseren van de vorderingen van [A1] en [A2] op de gemeente Teylingen en op derden, waaronder Onderlinge Verzekeringen Overheid U.A., met betrekking tot de onroerende zaak, kadastraal bekend [plaats A nummer] en voorts het verrichten of nalaten van al hetgeen daartoe bevorderlijk is."
2.3. [A1] en [A2] (hierna afzonderlijk: [A1] en [A2] en gezamenlijk: [A3]) zijn broers. Na het overlijden van hun ouders is bij notariële akte van 1 juni 1984 aan [A1] het tot de nalatenschappen van zijn ouders behorende woonhuis met de daarachter liggende schuur, ondergrond, uitweg naar de [A-straat], erf en tuin, staande en gelegen te [plaats A] aan de [B-straat], toegescheiden en aan [A2] de tot de nalatenschappen van zijn ouders behorende (naastgelegen) schuur met ondergrond en erf, staande en gelegen te [plaats A] achter het pand [B-straat], kadastraal bekend gemeente [plaats A], [sectie, nummer], plaatselijk bekend nabij [A-straat te plaats A]. [A1] is in het aan hem toegescheiden woonhuis gaan wonen en hij woont daar thans nog steeds. [A2] heeft op het aan hem toegescheiden perceel grond een bedrijfsruimte gebouwd. Ten behoeve van de aan [A2] toegescheiden onroerende zaak (die hierna zal worden aangeduid als "het perceel") en ten laste van de onroerende zaak zoals toegescheiden aan [A1] is bij dezelfde notariële akte van 1 juni 1984 een erfdienstbaarheid van weg gevestigd.
2.4. [A2] heeft het perceel in 2000 voor een bedrag van ƒ 275.000,-- verkocht aan [B] (hierna: [B]). Het perceel is op 15 december 2000 aan [B] in eigendom overgedragen.
2.5. Bij brief van 2 maart 2001 heeft mr. L.C. Blok het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) het volgende geschreven:
"Namens mijn cliënt, die geïnteresseerd is in de verwerving van een perceel grond aan de [B-straat te plaats A], benader ik u met het navolgende.
In verband met het feit dat op het bovengenoemde perceel een bouwwerk is opgericht verzoek ik u namens cliënt om nadere informatie met betrekking tot het bestemmingsplan rechterlijke mogelijkheden aangaande dit perceel (kadastraal bekend numer [nummer] (gedeelte)). Cliënt is met name geïnteresseerd in de mogelijkheden tot het oprichten van bouwwerken/woning. (...)"
2.6. Bij brief van 6 maart 2001 heeft [C], destijds hoofd van de afdeling Bestuur en Wonen van de Gemeente (hierna: [C]), namens B&W, mr. Blok als volgt bericht:
"(...) Het perceel [B-straat] is reeds kadastraal gesplitst. Het perceel [B-straat] is bij ons bekend onder [sectie, nummer]. Het afgesplitste deel is bij ons bekend onder [sectie, nummer].
De bestemming van het perceel is Woondoeleinden. Volgens het bestemmingsplan mag het aantal woningen binnen dit plangebied niet toenemen. Het bouwwerk op het afgesplitste deel van het perceel is opgericht als bijgebouw bij de woning [B-straat]. Bewoning van dit bijgebouw is niet toegestaan. Een afsplitsing van een deel van het perceel betekent niet automatisch, dat er een extra kavel bij is gekomen, waarop een woning gebouwd kan worden. De bestemming wijzigt immers niet door het splitsen van percelen.
Aan een verzoek om wijziging van het bestemmingsplan, ten einde bewoning mogelijk te maken, kan geen medewerking worden verleend, omdat het perceel [B-straat] binnen de geluidscontouren van de A44 valt. Binnen deze contouren kunnen wij geen medewerking verlenen aan de bouw van nieuwe woningen of bestemmingsplanwijzigingen, waarmee bewoning mogelijk wordt gemaakt. (...)"
2.7. [B] heeft op 29 juli 2002 bij B&W een vergunning aangevraagd om op het perceel een woning met bijgebouw te mogen bouwen. B&W hebben de gevraagde bouwvergunning bij besluit van 24 oktober 2002 aan [B] verleend. Het besluit is op 29 oktober 2002 aan [B] verzonden. [A1] heeft bezwaar tegen dit besluit aangetekend en heeft aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank, sector bestuursrecht, gevraagd om, hangende de behandeling van dit bezwaarschrift, een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 4 februari 2003 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, waarna B&W, bij besluit van 28 maart 2003 en na consultatie van de Commissie Bezwaar, Beroep en Klachten, het door [A1] ingediende bezwaar ongegrond hebben verklaard.
2.8. Sinds 2005 staat de door [B] op het perceel gebouwde woning met bijgebouw te koop. In 2005 bedroeg de vraagprijs € 795.000,-- kosten koper.
2.9. In de periode van 9 juni 2005 tot en met 17 augustus 2009 heeft er een uitvoerige correspondentie plaatsgevonden tussen (uitsluitend) de door [A1] ingeschakelde advocaat, mr. Kuijpers voornoemd, B&W en Onderlinge Verzekeringen Overheid U.A., de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Gemeente.
2.10. Bij akte van 30 juli 2009 hebben [A1] en [A2] aan SCS overgedragen:
"alle rechten en aanspraken op de Gemeente Teylingen (voorheen Sassenheim) en op iedere derde, waaronder Onderlinge Verzekeringen U.A., verband houdend met (het feitencomplex rond) de verkoop en levering op 15-12-2000 door [A2] en [B] van het grondstuk aan de [B-straat te plaats A], gemeente Teylingen, kadastraal bekend Gemeente Teylingen [nummer]".
De Gemeente is in augustus 2009 van de cessie in kennis gesteld.
3.Het geschil
3.1.SCS vordert dat de rechtbank:
1) verklaart voor recht dat de Gemeente jegens SCS als rechtsopvolgster van [A3] onrechtmatig heeft gehandeld door het aan of ten behoeve van [A3] verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de bestemming van althans de toelaatbare bouwmogelijkheden op het perceel;
2) verklaart voor recht dat de Gemeente jegens SCS als rechtsopvolgster van [A3] aansprakelijk is tot vergoeding van de door [A3] geleden schade, met inbegrip van wettelijke rente, in verband met het door de Gemeente aan of ten behoeve van [A3] verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de bestemming van althans de toelaatbare bouwmogelijkheden op het perceel;
3) de Gemeente veroordeelt tot vergoeding aan SCS als rechtsopvolgster van [A3] van de door [A3] geleden vermogensschade, met inbegrip van wettelijke rente, in verband met het door de Gemeente aan of ten behoeve van [A3] verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de bestemming van althans de toelaatbare bouwmogelijkheden op het perceel, zulks nader op te maken bij staat;
4) de Gemeente veroordeelt om aan SCS als rechtsopvolgster van [A3] ten titel van voorschot op de door [A3] geleden vermogensschade een in goede justitie te bepalen bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, in verband met het door de Gemeente aan of ten behoeve van [A3] verstrekken van onjuiste informatie met betrekking tot de bestemming van althans de toelaatbare bouwmogelijkheden op het perceel;
5) de Gemeente veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.De Gemeente voert verweer.
3.3.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De Gemeente heeft zich tegen de vordering van SCS allereerst verweerd met de stelling dat deze vordering moet worden afgewezen omdat de dagvaarding van SCS een juridische onderbouwing van de eis ontbeert en in die dagvaarding geen koppeling is gemaakt met (het merendeel van) de producties die bij die dagvaarding zijn gevoegd. De rechtbank passeert dit verweer, nu, wat er van het verwijt van de Gemeente verder ook zij, het haar, zo volgt uit haar conclusie van antwoord, voldoende duidelijk is geweest waartegen zij zich moest verweren en zij dus in zoverre niet in haar belangen is geschaad.
4.2. Het betoog van de Gemeente dat de vordering van SCS moet stranden omdat in de dagvaarding van SCS, zo erkent ook SCS, geen melding wordt gemaakt van een verweer dat door de Gemeente buiten rechte is gevoerd en dit verweer daarin ook niet is weerlegd, faalt evenzeer. In artikel 111 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is weliswaar bepaald dat het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt (de substantiëringsplicht), doch de wet verbindt geen dwingende consequenties aan het niet voldoen aan dit vereiste. Of aan schending van de substantiëringsplicht gevolgen moeten worden verbonden, is aan het vrije beleid van de rechter overgelaten. De rechtbank acht hiertoe in dit geval echter geen termen aanwezig.
4.3. Blijkens het lichaam van de dagvaarding legt SCS aan haar vordering het volgende ten grondslag.
In 1998 en in 2000 heeft [C] desgevraagd aan [A2] en [A1] te kennen gegeven dat op het perceel niet gebouwd of gewoond mag worden. Deze informatie was onjuist, getuige de verlening van de bouwvergunning aan [B] in 2002 en de uitlatingen van B&W in dat verband. [A2] en [A1] hebben als gevolg van de uitlatingen van [C], die hebben te gelden als onrechtmatig en aan de Gemeente zijn toe te rekenen, schade geleden. [A1] wilde op het perceel een woning voor zijn kinderen laten bouwen. [A2] was in verband hiermee bereid om het perceel aan zijn broer [A1] te verkopen. [A1] heeft er na de desbetreffende uitlatingen van [C] van afgezien om het perceel van zijn broer te kopen. [A2] heeft in verband met de uitlatingen van [C] besloten het perceel aan [B] te verkopen. De schade die [A2] en [A1] hebben geleden bestaat allereerst uit vermogensschade, welke schade is opgebouwd uit (1) het verschil tussen de waarde van het perceel als bouwgrond en de prijs die [B] voor het perceel heeft betaald, (2) de gederfde waardeontwikkeling vanaf het moment van levering van het perceel aan [B] en (3) het verschil tussen het bedrag dat [B] voor het bouwen van de woning heeft betaald en de huidige waarde van die woning. De waarde van de woning van [A1], die op het aan het perceel grenzende perceel is gebouwd, is bovendien verminderd, althans stijgt minder snel omdat [A1] een verminderd uitzicht en inkijk heeft, hij hinder ondervindt van de (leger)voertuigen die [B] op zijn perceel heeft gestald en die hij daarover laat rijden en de erfdienstbaarheid van weg is verzwaard.
4.4. De Gemeente heeft de stelling van SCS dat [A1] op het perceel een woning voor zijn kinderen wilde laten bouwen en [A2] in verband met die wens bereid was om het perceel aan zijn broer [A1] te verkopen, bestreden. De Gemeente heeft in dit verband verwezen naar een door SCS overgelegde schriftelijke verklaring van [A2]. Deze verklaring, die is gedateerd op 23 maart 2006, luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"(...) In 1998 heb ik samen met mijn vrouw (...) op het gemeentehuis van Sassenheim gesproken met gemeenteambtenaar [C]. Ik wilde als buurman van mijn broer [A1] graag een huis laten bouwen op mijn perceel aan de [B-straat] en daarop bouwvergunning aanvragen. Dhr. [C] veegde onze plannen gelijk van de tafel. Er mocht volgens hem absoluut niet gebouwd worden op dit perceel wegens het bestemmingsplan en de geluidsoverlast van de snelweg A44. Wij vroegen de heer [C] om een bouwvergunning. Toen de heer [C] nog een maal zei dat het totaal geen zin had, omdat ik toch geen bouwvergunning kreeg, vroeg ik of ik dan een stacaravan om mijn perceel mocht zetten. Ook dit mocht niet [C], omdat er in een caravan geslapen kan worden. Dit was volgens Dhr. [C] illegaal. Hij zei: Een stacaravan daar zit een bed in, dat is uit den boze. Als laatste vroegen we of de stacaravan dan in de schuur mocht staan, dan kon niemand het zien en niemand zou er last van hebben. Ook dat mocht niet van de heer [C] en hij begon te dreigen met dwangmaatregelen van de gemeente als ik het toch zou doen. Toen waren we ervan overtuigd dat er absoluut niet gebouwd of gewoond mocht worden op ons perceel. Ik was teleurgesteld en besloot het perceel te verkopen. Ik heb in het jaar 2000 een koper gevonden voor het perceel tegen de agrarische waarde.
Ik heb de grond met opstallen, krachtstroom en inwendig gebouwde keuken- en woonvoorziening, verkocht voor € 124.790,- aan [B]. Dit is gebeurd op 15-12-2000 via de notaris.
Ik heb [B] en zijn vader ongeveer een week voor de verkoop verteld dat er niet op het perceel gebouwd mocht worden. Ik was verbijsterd toen ik later hoorde dat [B] wél bouwvergunning kreeg van de gemeente (...)"
4.5. De rechtbank is met de Gemeente van oordeel dat deze verklaring van [A2] niet valt te rijmen met de stelling in de dagvaarding van SCS dat [A2] het perceel aan zijn broer [A1] wilde verkopen opdat laatstgenoemde daarop een woning voor zijn kinderen kon laten bouwen. Tijdens de comparitie van partijen hebben SCS noch haar advocaat vragen van de rechtbank hierover kunnen beantwoorden. Het lag echter op hun weg, gezien de aard van de vordering en het verweer van de Gemeente, om zich voorafgaand aan de zitting over een en ander te laten informeren door [A2] en [A1] dan wel [A2] en/of [A1] te verzoeken de comparitie van partijen bij te wonen. De rechtbank wijst in dit verband ook op punt 5 van haar tussenvonnis van 18 november 2009 waarin wordt vermeld dat de rechter tijdens de comparitie aan partijen vragen zal stellen over de voorgeschiedenis van het geschil en waarin wordt beklemtoond dat partijen er goed aan doen om degenen die bij die voorgeschiedenis betrokken waren mee te nemen naar de zitting. De rechtbank zal dan ook aan bedoelde stelling van SCS voorbij gaan. Voor bewijslevering op dit punt is, gelet hierop, geen plaats. Nu de Gemeente de verklaring van [A2], voor zover die ziet op de plannen die deze had met het perceel, niet betwist, zal bij de beoordeling van de onderhavige zaak die verklaring tot uitgangspunt worden genomen.
4.6. Ten overvloede merkt de rechtbank nog het volgende op. [A2] maakt er in de onder 4.4 aangehaalde schriftelijke verklaring ook melding van dat hij zijn pretense vordering op de Gemeente heeft overgedragen aan [A1]. Ter zitting heeft de advocaat van SCS echter betoogd dat [A2] hierop in een later stadium is teruggekomen en dat hij heeft besloten om zijn vordering (net als [A1]) over te dragen aan SCS. De Gemeente heeft dit niet bestreden, zodat de rechtbank ook hiervan zal uitgaan.
4.7. Op grond van een en ander moet de vordering van SCS, voor zover zij betrekking heeft op vermeende aanspraken op schadevergoeding van [A1] jegens de Gemeente, worden afgewezen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering van SCS, voor zover zij betrekking heeft op vermeende aanspraken op schadevergoeding van [A2] jegens de Gemeente (hierna: de vordering van [A2]), verder als volgt.
4.8. De Gemeente verweert zich primair tegen de vordering van [A2] met de stelling dat deze is verjaard. De op grond van artikel 3:310 lid 1 BW toepasselijke verjaringstermijn vangt aan, aldus de Gemeente, op 30 oktober 2002, een dag nadat bekendheid is gegeven aan het feit dat B&W een bouwvergunning hadden verleend aan [B]. [A2] was immers toen, aldus de Gemeente, bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaring was voltooid op 30 oktober 2007 omdat toen vijf jaren waren verstreken sinds 30 oktober 2002, zonder dat zijdens [A2] enige stuitingshandeling was verricht, zo stelt de Gemeente verder.
4.9. SCS heeft weersproken dat [A2] op 30 oktober 2002 met de schade en de aansprakelijke persoon bekend was. Volgens SCS was [A2] hiermee pas in april 2005 bekend.
4.10. De Gemeente heeft haar stelling dat [A2] reeds op 29 oktober 2002 wetenschap had van de verlening van de bouwvergunning aan [B], tegenover de betwisting van SCS, niet nader onderbouwd. In de door partijen overgelegde stukken vindt de rechtbank voor deze stelling ook geen steun. Van de juistheid van de stelling van de Gemeente kan dan ook niet worden uitgegaan. Nu de Gemeente niet heeft gesteld op welk moment volgens haar de toepasselijke verjaringstermijn een aanvang heeft genomen als niet van de datum van 30 oktober 2002 kan worden uitgegaan, zal de rechtbank tot uitgangspunt nemen dat [A2], zoals SCS stelt, in april 2005 bekend is geraakt met de verlening van de bouwvergunning aan [B]. SCS heeft de dagvaarding waarmee de onderhavige procedure is ingeleid uitgebracht op 15 september 2009 en zij heeft daarmee de verjaring gestuit. Een en ander brengt mee dat het verweer van de Gemeente dat de vordering van [A2] is verjaard, faalt. De vordering van [A2] moet dus op haar inhoudelijke merites worden beoordeeld.
4.11. De Gemeente heeft erkend dat de informatie die is verstrekt bij de brief van 6 maart 2001 onjuist was. Dit gegeven alleen echter kan SCS niet baten. [A2] heeft het perceel immers in 2000 aan [B] verkocht en geleverd en zijn beslissing om hiertoe over te gaan kan dus niet zijn ingegeven door de inhoud van voornoemde brief van 6 maart 2001. Het komt in deze zaak dus allereerst aan op de vraag of, zoals SCS stelt, [C] in 1998 aan [A2] mededelingen heeft gedaan als door laatstgenoemde in de onder 4.4 aangehaalde schriftelijke verklaring verwoord. De Gemeente heeft dit betwist. Gelet hierop is het aan SCS om haar stelling op dit punt te bewijzen. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen hiervan.
4.12. De Gemeente betwist niet dat de informatie die volgens SCS in 1998 aan [A2] is verstrekt, onjuist was. Wel betoogt zij dat bewijslevering zijdens SCS daaromtrent achterwege kan blijven omdat de vordering van [A2] reeds om andere redenen niet voor toewijzing in aanmerking komt. [A2] had de door [C] verstrekte informatie moet verifiëren door zelf het bestemmingsplan te raadplegen dan wel vooroverleg te vragen dan wel een aanvraag om een bouwvergunning in te dienen, aldus de Gemeente. [C] was bovendien, zo voert de Gemeente verder aan, beslissings- noch vertegenwoordigingsbevoegd en de onjuistheid van de door hem verstrekte informatie kan de Gemeente om die reden niet worden toegerekend.
4.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A2] vertrouwen mogen stellen in de juistheid van de door [C] verstrekte informatie (als deze is verstrekt) en behoefde hij die informatie niet, op welke wijze dan ook, te controleren. Hierbij zijn allereerst de door [C] gekozen bewoordingen, zoals [A2] die beschrijft in de onder 4.4 aangehaalde schriftelijke verklaring, van belang. Deze bewoordingen geven geen blijk van enige aarzeling over dan wel of enig voorbehoud met betrekking tot de juistheid van de gedane mededelingen. Van belang is verder dat [C] destijds hoofd was van de afdeling Bestuur en Wonen van de Gemeente en als zodanig dus de persoon bij uitstek tot wie een burger zich met een vraag naar de bestemming van een bepaald perceel zou moeten en kunnen wenden.
4.14. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de Gemeente dat [C] niet beslissings- en vertegenwoordigingsbevoegd was, nu vragen van beslissings- en vertegenwoordigingsbevoegdheid naar hun aard geen rol spelen wanneer aan een vordering, zoals de onderhavige, onrechtmatig handelen ten grondslag ligt.
4.15. Het voorgaande voert tot de slotsom dat, als door bewijslevering komt vast te staan dat [C] in 1998 de door SCS gestelde informatie aan [A2] heeft verstrekt, de Gemeente onrechtmatig jegens [A2] heeft gehandeld. Vast staat immers dat dergelijke informatie, als zij is verstrekt, onjuist was. De schade die het gevolg is van het onrechtmatig handelen dient de Gemeente te vergoeden. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de Gemeente niet, althans niet gemotiveerd, heeft bestreden dat de mededelingen die [C], naar gesteld, aan [A2] heeft gedaan voor laatstgenoemde aanleiding hebben gevormd om het perceel aan [B] te verkopen en op dat perceel niet, zoals hij voornemens was, zelf een woning te laten bouwen. De Gemeente heeft nog betoogd dat de geschonden norm (kort gezegd: het doen van correcte mededelingen) niet strekt tot bescherming tegen schade van die aard die [A2] stelt te hebben geleden, maar de rechtbank volgt de Gemeente niet in dit betoog. De betreffende mededelingen strekken er immers toe om degene die vragen stelt te informeren over zijn rechtspositie zodat deze zijn handelen daarop kan afstemmen.
4.16. Reeds nu overweegt de rechtbank dat zij, mocht zij aan de beoordeling van de gevorderde schadevergoeding toekomen, het beroep van de Gemeente op eigen schuld van [A2] zal afwijzen. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.13 is overwogen.
4.17. SCS, die bewijs heeft aangeboden, zal, gezien het voorgaande, tot bewijslevering worden toegelaten. SCS heeft nog betoogd dat het bewijs voor haar stelling reeds kan worden gevonden in de brief van B&W van 6 maart 2001 en de uitlatingen van de B&W zoals die zijn gedaan nadat [B] een bouwvergunning had aangevraagd en nadat deze was verleend, maar de rechtbank volgt haar hierin niet. De brief van 6 maart 2001 is niet aan [A2] gericht. SCS stelt zelf dat de brief is gericht aan de destijds door [A1] ingeschakelde advocaat, mr. L.C. Blok. Uit de brief volgt verder dat deze een reactie vormt op de brief van mr. Blok van 2 maart 2001. Een verwijzing naar in een eerder stadium door [C] verstrekte (mondelinge) informatie is in de brief niet terug te vinden. Verder is weliswaar juist dat B&W voorafgaand aan het besluit tot verlening van een bouwvergunning aan [B] en ook na dat besluit hebben erkend foutieve informatie te hebben verstrekt over het voor het perceel geldende bestemmingsplan, echter zij hebben daarbij óf telkens verwezen naar de brief van 6 maart 2001 óf niet aangegeven wanneer zij deze informatie hebben verstrekt.
4.18. Voor zover de Gemeente nog heeft bedoeld te stellen dat het betoog van SCS niet tot een bewijsopdracht kan leiden omdat het te vaag zou zijn, volgt de rechtbank haar daarin niet. Dat [A2] niet aangeeft wanneer in 1998 [C] informatie aan hem heeft verstrekt, is hiervoor onvoldoende.
4.19. In afwachting van bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5.De beslissing
De rechtbank
- laat SCS toe tot het bewijs van haar stelling dat [C] in 1998 aan [A2] en diens echtgenote mededelingen heeft gedaan als verwoord in de schriftelijke verklaring van [A2] van 23 maart 2006, of mededelingen van gelijke strekking;
- bepaalt dat, indien SCS het bewijs door middel van getuigen wil leveren, deze getuigen zullen worden gehoord door mr. J.E. Bierling op een door haar te bepalen dag en uur in een van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te 's-Gravenhage;
- bepaalt dat de advocaat van SCS in dat geval binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de griffie van de sector civiel - opgave moet doen van de verhinderdata van alle betrokkenen voor een periode van vier maanden na heden, waarna dag en uur voor de verhoren zal worden bepaald;
- bepaalt dat SCS, indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven;
- bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Bierling en in het openbaar uitgesproken op
1 september 2010.