ECLI:NL:RBSGR:2010:BU3196

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3789 (beroep), AWB 09/42885 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijf van minderjarige vreemdeling in Nederland en gezinsleven met pleegouders

In deze zaak gaat het om een minderjarige eiser van Angolese nationaliteit die op tienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen. Hij is aanvankelijk onder voogdij geplaatst van het Nidos en woont sinds augustus 2003 bij pleegouders. In juni 2008 hebben de pleegouders de voogdij over hem gekregen. De biologische moeder van eiser woont in Angola en de band tussen hen is feitelijk en emotioneel gemarginaliseerd. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn pleegouders, en dat de weigering van de overheid om eiser verblijf toe te staan een inbreuk op dit gezinsleven zou betekenen. De rechtbank stelt vast dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, gezien zijn langdurige verblijf in Nederland en de negatieve gevolgen van terugkeer naar Angola. De rechtbank verwijst naar rapporten van deskundigen die de ontwikkeling van eiser in het pleeggezin beschrijven en de risico's van terugkeer naar zijn biologische moeder in Angola benadrukken. De rechtbank concludeert dat de staat een positieve verplichting heeft om eiser verblijf toe te staan, en verleent hem een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van gezinsleven met zijn pleegouders. De rechtbank vernietigt het eerdere besluit van de overheid en draagt hen op om de gevraagde vergunning tot verblijf te verlenen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 10/3789 (beroep), AWB 09/42885 (voorlopige voorziening)
V-nr: [V-nr]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1992, van Angolese nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam
en:
de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Brand, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Eiser heeft op 12 november 2009 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “uitoefenen gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM” aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 19 november 2009 afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 28 januari 2010 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft. Op 28 januari 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Ook heeft eiser de rechtbank gevraagd het petitum van het hangende bezwaar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te wijzigen zodat het ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. Na heropening is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de pleegouders van eiser, mevrouw [pleegouder 1] en de heer [pleegouder 2], (verder: de pleegouders). De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Feiten en achtergronden
1. Eiser is volgens zijn relaas op tienjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Zijn oudere zus [zus] was toen, evenals enkele van zijn broers, al in Nederland. Zijn zus heeft eiser, na een verblijf bij haar van ongeveer een half jaar, bij de politie gebracht en eiser daar achtergelaten. Haar verblijfplaats is onbekend. Eiser heeft asiel gevraagd. Deze aanvraag is in 2003 afgewezen. In 2007 is de afwijzing onherroepelijk geworden.
2. Eiser is aanvankelijk onder voogdij geplaatst van het Nidos. In augustus 2003 is hij in het gezin van de pleegouders geplaatst. Zij hebben in juni 2008 de voogdij over eiser gekregen. De pleegouders van eiser hebben twee maal geprobeerd om eiser te adopteren, maar dat is niet gelukt omdat niet kon worden vastgesteld dat de biologische ouders akkoord gingen met de verbreking van de familieband. De biologische moeder van eiser woont in Angola. Met haar heeft eiser af en toe telefonisch contact.
3. Sinds eiser met ingang van augustus 2003 bij zijn pleegouders is gaan wonen, heeft hij aldaar onafgebroken deel uitgemaakt van het gezin. Eiser en zijn pleegouders willen dat deze situatie wordt gecontinueerd. Eiser vraagt daarom thans primair om een vergunning tot verblijf om het gestelde gezinsleven met zijn pleegouders uit te kunnen (blijven) oefenen.
4. Over eiser is door dr. mr. M. Kalverboer, werkzaam bij de faculteit gedrags- en maatschappijwetenschappen, vakgroep orthopedagogiek, aan de Rijksuniversiteit Groningen, op 14 oktober 2009 een orthopedagogische rapportage opgesteld (hierna: rapport Kalverboer). Ook drs. M.T. Schippers, orthopedagoog en gedragswetenschapper bij het Nidos, heeft over eiser een rapport uitgebracht, gedateerd 20 mei 2010 (hierna: rapport Schippers; beide rapporten gezamenlijk hierna ook te noemen: de rapporten). Daarnaast bevat het dossier nog een brief van het Nidos, opgesteld door [voormalig voogd], voormalig voogd van eiser, van 11 januari 2010 (hierna: brief [voormalig voogd]).
Standpunten van partijen
1. In geschil is de vraag of op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan eiser verblijf bij zijn pleegouders toekomt. Bij de uit te voeren toetsing is het allereerst van belang vast te stellen of sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn pleegouders. Indien daarvan sprake is, komt de vraag aan de orde of de weigering aan eiser verblijf toe te staan een inmenging betekent op het recht op respect voor dat gezinsleven. Vervolgens is de vraag of die inmenging gerechtvaardigd is dan wel of er op de Staat een zogeheten ‘positieve verplichting’ rust om aan eiser (desondanks) verblijf toe te staan. Bij die laatste vraag moet een belangenafweging plaatsvinden tussen de belangen van de Staat enerzijds en die van eiser anderzijds.
2. Voor de vraag of sprake is van recht op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen eiser en zijn pleegouders sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zo leest de rechtbank althans het primaire besluit, waarin staat: “Het is aannemelijk dat er in deze gezinsleven is ontstaan tussen betrokkene en het pleeggezin in de zin van artikel 8 EVRM.” Verweerder stelt echter dat van een inmenging op dat gezinsleven geen sprake is, omdat aan eiser nooit eerder verblijf is toegestaan en hem aldus niet een verblijfstitel wordt ontnomen. Verweerder heeft voorts gemotiveerd betoogd dat de eerdergenoemde belangenafweging moet uitvallen in het nadeel van eiser. Aldus kan volgens verweerder aan eiser geen verblijf worden toegestaan.
3. Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat sprake is van gezinsleven en dat het onthouden van verblijf aan eiser een schending van artikel 8 van het EVRM met zich brengt.
Overwegingen van de rechtbank.
1. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het antwoord op de vraag of nog sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn biologische moeder niet afdoet aan de beantwoording van de vraag of tussen eiser en zijn pleegouders gezinsleven bestaat dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM.
2. De rechtbank stelt vast dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn pleegouders. De rechtbank stelt verder vast dat aan eiser nimmer verblijf is toegestaan op grond van een verblijfsvergunning. Dat betekent dat in elk geval geen sprake is van inmenging door intrekking van een verblijfstitel.
3. Het voorgaande betekent dat, om na te gaan of sprake is van een positieve verplichting om eiser verblijf toe te staan, een afweging moet plaatsvinden tussen het belang van eiser om (bij zijn pleegouders) verblijf in Nederland te krijgen en het belang van de Staat om aan eiser verblijf te weigeren.
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank valt de belangenafweging uit in het voordeel van eiser.
4.2 De rechtbank acht daartoe in de eerste plaats van belang hetgeen in het rapport Kalverboer en het rapport Schippers en in de brief [voormalig voogd] is vermeld. De meest relevante passages zijn hieronder, zakelijk, weergegeven.
Het rapport Kalverboer haalt aan dat eiser is gescheiden van zijn biologische moeder en schetst hoe dit hem heeft beïnvloed. Het verhaalt voorts dat eiser zeer sterk afhankelijk is van zijn pleegouders. Omdat terugzending naar Angola betekent dat eiser voor een tweede maal gescheiden zal worden van zijn primaire verzorgers, zal dit tot meer dan normale schade aan zijn ontwikkeling leiden. Het zal onherroepelijk leiden tot een volledige breuk in zijn ontwikkeling. Zonder de steun van zijn pleegouders zal hij terugvallen in zelfstandigheid en zal hij zich niet kunnen redden. Eiser wil pertinent niet terug naar zijn biologische moeder in Angola. Eiser bevindt zich bovendien in een kwetsbare ontwikkelingsfase waarin de identiteitsontwikkeling tot stand moet komen. Daarvoor is nodig dat hij zich veilig voelt, dat er stabiliteit is in zijn leefsituatie en vertrouwen in de mensen op wie hij kan terugvallen. Een abrupte breuk met zijn huidige bestaan zal er toe leiden dat het proces van volwassen worden ernstig wordt verstoord. Het is de combinatie van het verlies van zijn pleegouders en het verplaatst worden naar een onbekende samenleving die een onacceptabel en onverantwoord risico betekent.
Het rapport Schippers en de brief [voormalig voogd] schetsen wat voor het Nidos de redenen waren zich te richten op verdere ontwikkeling van eiser in Nederland en niet in Angola. Hierbij heeft meegewogen, zo leidt de rechtbank uit deze stukken af, dat het zeer moeizaam bleek contact te maken en te onderhouden met de biologische moeder van eiser. Haar betrokkenheid is minimaal, haar betrouwbaarheid gering. Ook heeft meegewogen dat eiser zich goed ontwikkelde in het gezin van de pleegouders. Het Nidos acht het opvallend dat eiser, anders dan bij de meeste kinderen die in een pleeggezin opgroeien, geen loyaliteit jegens zijn moeder laat zien. Ook als opvallend, en afwijkend van wat het Nidos bekend is over andere Angolese/Afrikaanse families, signaleert het Nidos dat de familie van eiser hem niet steunt. Hoewel zeer ongebruikelijk, heeft het Nidos zich in het geval van eiser nadrukkelijk achter de pogingen tot adoptie geschaard. Het werd van belang geacht voor de ontwikkeling van eiser. In het pleeggezin gaat eiser zowel op cognitief gebied als in zijn sociale en emotionele ontwikkeling vooruit. Hij is nog onvoldoende zelfredzaam en heeft nog veel meer ondersteuning en begeleiding nodig.
4.3 De rechtbank stelt vast dat de rapporten zijn opgesteld door ter zake deskundigen. De rapporten zijn voorts uitgebreid, objectief en consistent. Hetgeen in de rapporten is weergegeven is bovendien in lijn met hetgeen de pleegouders in hun brief van februari 2010 hebben geschetst. Zij hebben dit ter zitting voorts overtuigend toegelicht. Ook eiser zelf heeft ter zitting, daar door de rechtbank naar gevraagd, gedetailleerd en overtuigend uitgelegd hoe hij tegen de thans ontstane situatie aankijkt. Over de - spaarzame - telefonische contacten met zijn biologische moeder, waarbij ook sprake is van een taalbarrière, heeft eiser verklaard dat die contacten voor hem eigenlijk niet meer hoeven. De rechtbank gaat op grond van dit alles uit van de juistheid van de rapporten en de brief [voormalig voogd].
4.4 Verweerder heeft de rapporten, de brief en de verklaringen ter zitting, niet inhoudelijk weersproken. Verweerder heeft wel naar voren gebracht dat er weinig met zekerheid is komen vast te staan over de situatie in Angola van de biologische moeder van eiser, zoals de woonomstandigheden en de vraag wat haar inkomen is. Ook wijst verweerder er op dat niet met objectief verifieerbare stukken is onderbouwd dat de biologische moeder niet bereid is de verzorging en opvoeding van eiser op zich te nemen. Dat gegeven legt evenwel, hoewel juist, onvoldoende gewicht in de schaal, nu voldoende is vast komen te staan dat de band tussen eiser en zijn biologische moeder feitelijk en emotioneel is gemarginaliseerd.
4.5 Naar de rechtbank voorts uit de stukken afleidt, heeft het tijdsverloop in belangrijke mate bijgedragen aan de verdere marginalisering van eisers band met zijn biologische moeder, en aan het ingeburgerd raken van eiser in de Nederlandse samenleving in het algemeen, en in het gezin van de pleegouders in het bijzonder. De asielprocedure van eiser heeft ongeveer vier jaar geduurd. Vervolgens is met een aantal langdurige onderbrekingen en zonder succes gewerkt aan het vertrek van eiser naar Angola. Juist in deze periode, in voor de ontwikkeling van eiser belangrijke jaren, is eiser meer en meer geworteld geraakt in de Nederlandse samenleving en in het gezin van zijn pleegouders.
4.6 Afgezien van de hiervoor onder 4.3 en 4.4 omschreven feitelijke en emotionele band tussen eiser en zijn pleegouders, en de in de loop der jaren steeds verder gemarginaliseerde band met zijn biologische moeder, is voor de rechtbank ook het langdurig verblijf van eiser in Nederland een factor van groot belang.
In dat verband verwijst de rechtbank naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waaruit blijkt dat de duur van het verblijf in het gastland een rol speelt. Zo heeft het EHRM in het arrest Üner (18 oktober 2006, nr. 46410/99, LJN: AZ2407) in r.o. 58 overwogen:
’58. […] Indeed, the rationale behind making the duration of a person’s stay in the host country one of the elements to be taken into account lies in the assumption that the longer a person has been residing in a particular country the stronger his or her ties with that country and the weaker the ties with the country of his or her nationality will be. Seen against that background, it is self-evident that the Court will have regard to the special situation of aliens who have spent most, if not all, their childhood in the host country, were brought up there and received their education there.’
4.7 In het arrest Khan (EHRM, 12 januari 2010, nr. 47486/06, LJN: BL4175) overweegt het EHRM:
‘[…] The Court also recalls that, as Article 8 also protects the right to establish and develop relationships with other human beings and the outside world and can sometimes embrace aspects of an individual’s social identity, it must be accepted that the totality of social ties between settled migrants such as the applicants and the community in which they are living constitutes part of the concept of “private life” within the meaning of Article 8.
[…]As regards the applicant’s private life, the Court accepts that the applicant has lived most of his life in the United Kingdom, having arrived there at the age of three, and no longer has any real social, cultural or family ties to Pakistan. The applicant has not returned to Pakistan, even for a short visit, and he has no immediate family in Pakistan.’
4.8 De omstandigheid dat deze overwegingen zien op ‘privé-leven’ en niet specifiek op het door artikel 8 van het EVRM beschermde ‘gezinsleven’ ontneemt daaraan voor het in deze zaak relevante toetsingskader niet hun betekenis. In het arrest Slivenko (9 oktober 2003, nr. 48321/99, LJN: AN8189) heeft het EHRM immers overwogen:
‘[…] The Court further observes that the case-law has consistently treated the expulsion of long-term residents under the head of “private life” as well as that of “family life”, some importance being attached in this context to the degree of social integration of the persons concerned.
4.9 Uit de hier aangehaalde arresten volgt dat de binding met het gastland en de binding met het land van herkomst naast elkaar (moeten) worden gezet en (moeten) worden afgewogen. Duidelijk wordt hieruit dat in het geval van vreemdelingen die als kind naar een land zijn gekomen en die daar een tijd hebben gewoond, dit tijdsverloop meegewogen dient te worden bij de belangenafweging. In het geval van eiser is aan dit tijdsverloop des te meer gewicht te hechten, gelet op hetgeen in de rapporten en de brief [voormalig voogd] is vermeld over eisers hechting in het pleeggezin en de schade die terugkeer naar Angola in dit stadium van zijn ontwikkeling voor hem met zich zou brengen.
4.10 Voorts blijkt uit de jurisprudentie van het EHRM dat in het geval van kinderen rekening moet worden gehouden met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), ook al hebben de in dit verdrag neergelegde bepalingen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geen rechtstreekse werking. Zo overweegt het EHRM in het arrest Maslov (23 juni 2008, nr. 1638/03, LJN: BD8475):
’82. […] The Court’s case law under Article 8 has given consideration to the obligation to have regard to the best interest of the child in various contexts […]It underlined that the best interests and well-being of the children, in particular of the difficulties which any children of the applicant were likely to encounter in the country to which the applicant was to be expelled, was a criterion to be taken into account when assessing whether an expulsion measure was necessary in a democratic society. […] Moreover, the obligation to have regard to the best interest of the child is enshrined in Article 3 of the United Nations Convention on the Rights of the Child (see paragraph 36 above).’
4.11 De omstandigheid dat zowel eiser als zijn pleegouders aanvankelijk hebben geweten en zelfs hebben gewild dat het verblijf van eiser in Nederland tijdelijk was, en zich ook daarna hebben gerealiseerd dat dat verblijf tijdelijk kon zijn, legt in het licht van het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal. Daartoe is van belang dat eiser, als minderjarige, niet kan worden verweten dat hij niet eerder en zelfstandig is teruggekeerd naar Angola. De pleegouders hebben voorts pas in juni 2008 de voogdij gekregen. In de periode daarvoor hebben het Nidos noch de Dienst Terugkeer & Vertrek actief en intensief ingezet op vertrek van eiser naar Angola. In dit verband acht de rechtbank van belang dat zowel in het rapport Schippers als in de brief van de pleegouders gemotiveerd is gesteld dat en waarom de situatie van eiser anders is dan die van het gemiddelde pleegkind of de gemiddelde alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Ook op dit punt heeft verweerder geen inhoudelijk weerwoord gegeven.
5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat terugzending van eiser naar Angola thans een ongeoorloofde inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsleven zou betekenen. Naar het oordeel van de rechtbank is in elk geval met ingang van de datum van totstandkoming van het rapport Schippers, 20 mei 2010, voldoende vast komen te staan dat daarvan sprake is. Uit het voorgaande volgt tevens dat, om een schending van artikel 8 van het EVRM te voorkomen, nog slechts één uitkomst denkbaar is en die luidt dat aan eiser een verblijfstitel moet worden verleend voor het uitoefenen van gezinsleven met zijn pleegouders, met ingang van 20 mei 2010.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat hem destijds een amv-vergunning had moeten worden verleend indien tijdig op zijn asielaanvraag was beslist. Eiser heeft dit argument niet eerder dan ter zitting naar voren gebracht.
6. Het voorgaande brengt met zich dat hetgeen door eiser overigens of anders is aangevoerd geen bespreking behoeft.
7. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluiten worden vernietigd. Nu uit het voorgaande volgt dat aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
10. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de
rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 10/3789,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 januari 2010;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op om eiser de gevraagde vergunning tot verblijf te verlenen met ingang van 20 mei 2010.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/42885,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen aan de griffier;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.S.F. Voskens en W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. F.K. Williams, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2010.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.