Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: 09-3380
Zaaknummer: 354297
Datum beschikking: 19 oktober 2010
Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
Beschikking op het op 9 december 2009 ingekomen verzoekschrift van:
de William Schrikker Jeugdbescherming (verder: de WSJ) namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (verder: Bureau Jeugdzorg),
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige A], geboren op [datum] 2004 te [plaats A]
kind van:
[mevrouw A] de moeder,
advocaat: mr. S. Salhi, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
de moeder verblijft feitelijk in een opvanghuis en oefent het ouderlijk gezag alleen uit,
de minderjarige is erkend door:
[de heer B], de vader,
advocaat: mr. E.J.W.F. Deen, kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
de rechtbank beschikt niet over de gegevens van de woon- of verblijfplaats van de vader.
Als belanghebbenden worden voorts aangemerkt:
[de heer en mevrouw C] (verder: de pleegouders).
De minderjarige verblijft feitelijk bij de pleegouders.
Procedure
Bij beschikking d.d. 3 augustus 2010 van de kinderrechter in deze rechtbank - waarvan de inhoud van de beschikking als hier overgenomen dient te worden beschouwd - is de WSJ namens Bureau Jeugdzorg gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 15 augustus 2010 tot 20 oktober 2010, is bepaald dat de moeder gerechtigd is de minderjarige iedere zaterdag van 10.00 tot 18.00 uur bij zich te hebben en is de behandeling van de verzoeken voor het overige aangehouden en verwezen naar de terechtzitting van de meervoudige kamer. De reden voor de aanhouding was gelegen in het feit dat het onderzoek door de William Schrikker Pleegzorg (verder: de WSP) naar de pedagogische vaardigheden van de moeder niet was afgerond en dat de kinderrechter aanleiding zag om Bureau Jeugdzorg bij deze zaak te betrekken, gelet op de gevolgde handelwijze van de WSJ.
Voor een overzicht van het procesverloop in deze procedure tot 3 augustus 2010 verwijst de rechtbank naar voornoemde beschikking. De rechtbank heeft kennis genomen van de in die beschikking genoemde processtukken en voorts van de na 3 augustus 2010 bij de rechtbank ingekomen stukken, te weten:
- de brief d.d. 7 oktober 2010, met bijlagen, van de WSJ, waaronder het rapport d.d. 27 juli 2010 van de WSP;
- de brief d.d. 11 oktober 2010, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 12 oktober 2010 van Bureau Jeugdzorg.
Op 12 oktober 2010 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- mevrouw S.M. Schenk en mevrouw K. van Hoorn, namens de WSJ;
- mevrouw J. Keijzer, als onderzoeker werkzaam bij de WSP;
- mevrouw T. van der Ploeg, namens Bureau Jeugdzorg;
- de moeder, vergezeld van haar advocaat alsmede een tolk;
- de vader, vergezeld van zijn advocaat;
- twee medewerksters van het Opvanghuis Stichting Perspektief.
Mevrouw Schenk voornoemd heeft ter zitting een brief van de pleegouders overgelegd.
Beoordeling
De WSJ handhaaft het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De WSP concludeert op basis van haar onderzoek dat het voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige in haar belang is dat zij in het huidige pleeggezin blijft. Die conclusie onderschrijft de WSJ. De WSJ is het met de WSP eens dat de moeder over onvoldoende opvoedingsvaardigheden beschikt en dat er geen sprake is van een hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige. Daarnaast ziet zij in de omstandigheden dat de moeder met grote schulden kampt, niet over een eigen woonruimte beschikt, geen permanente verblijfsvergunning heeft en door de taalbarrière onvoldoende in staat is om met de minderjarige te communiceren, eveneens contra-indicaties voor terugplaatsing. Bovenal ontwikkelt de minderjarige zich goed in het huidige pleeggezin en is zij daar veilig gehecht. De minderjarige heeft desgevraagd meermalen aangegeven dat zij graag in het huidige pleeggezin wenst te blijven. De WSJ wenst voorts op te merken dat na uitbreiding van de omgangsregeling het gedrag van de minderjarige drastisch is gewijzigd in negatieve zin. Zo heeft zij thans veel last van driftbuien en zoekt zij heel duidelijk naar grenzen en structuur. Voor zover de rechtbank een bezoekregeling tussen de minderjarige en de moeder toewijst, verzoekt de WSJ om deze te beperken tot één keer per maand een middag. De begeleide omgangscontacten met de vader zijn positiever verlopen en de WSJ heeft besloten om toe te gaan werken naar bezoeken van de minderjarige bij de vader thuis.
Ten slotte wenst de WSJ nog op te merken dat zij het betreurt dat er aan haar kant het een en ander is misgegaan in de begeleiding van de moeder, maar dat dient te worden uitgegaan van de huidige situatie, in het bijzonder de omstandigheid dat er tussen de minderjarige en de moeder geen hechtingsrelatie bestaat. Het belang van de minderjarige dient thans voorop te staan en dat belang is het meest gediend bij een verlenging van de uithuisplaatsing.
Mevrouw Keijzer heeft ter zitting verklaard dat de WSP weliswaar onderdeel uitmaakt van dezelfde organisatie als de WSJ, maar dat er niettemin geen sprake is van enige inhoudelijke verbondenheid tussen beide organisaties en dat zij haar onderzoek zonder enige vooringenomenheid heeft verricht. Voorts heeft mevrouw Keijzer haar achtergrond toegelicht en heeft zij verteld dat zij diploma's op het gebied van verpleegkunde en maatschappelijk werk en dienstverlening heeft behaald. Voorafgaand aan haar werkzaamheden bij de WSP was zij werkzaam als maatschappelijk werkster.
Van de zijde van de moeder wordt het verzoek om zo spoedig mogelijk naar een thuisplaatsing van de minderjarige te werken, gehandhaafd. Zij plaatst kanttekeningen bij de kwaliteit van het onderzoek door de WSP. Allereerst valt het onderzoek niet als objectief en onafhankelijk te kwalificeren nu de WSP net als de WSJ onderdeel uitmaakt van de William Schrikker Groep. De moeder vraagt zich voorts af of de onderzoekster voldoende gekwalificeerd is om een dergelijk onderzoek uit te voeren, gelet onder meer op onduidelijkheden ten aanzien van de gevolgde onderzoeksmethode. De onderzoekster is bovendien slechts bij twee begeleide bezoeken aanwezig geweest, hetgeen wellicht verklaart waarom haar conclusies lijnrecht tegenover de conclusies van de medewerkers van het opvanghuis staan. De medewerkers van het opvanghuis - die de meeste bezoeken tussen de moeder en de minderjarige hebben geobserveerd - zien wel een groei in de hechtingsrelatie tussen de moeder en de minderjarige. De minderjarige voelt zich volgens hen prettig bij de moeder. De medewerkers van het opvanghuis zien wel degelijk dat de moeder over opvoedingsvaardigheden beschikt, gelet ook op de wijze waarop zij met haar baby omgaat. Weliswaar spreekt de moeder de Nederlandse taal nog niet helemaal vloeiend, dat is echter geen belemmering in het contact met de minderjarige. Voor zover al betoogd kan worden dat de begeleide contacten tussen de moeder en de minderjarige niet helemaal soepel verlopen, dan zal dat voor een belangrijk deel verklaard kunnen worden door de setting waarin deze contacten plaatsvinden. De moeder en de minderjarige worden nu eenmaal niet in staat gesteld om elkaar ongedwongen te benaderen. De moeder vindt het voorts stuitend en onprofessioneel dat de minderjarige keer op keer wordt gevraagd waar ze wil wonen. Op die manier wordt de druk op de minderjarige onnodig vergroot en komt zij in een loyaliteitsconflict.
Van de zijde van de moeder wordt tevens opgemerkt dat zij door middel van een urgentieverklaring binnenkort wel over een zelfstandige woonruimte kan beschikken, dat haar ziekenhuisschuld inmiddels is betaald door haar ziektekostenverzekeraar en dat zij weliswaar een tijdelijke verblijfsvergunning heeft, maar dat de verwachting is dat deze op den duur zal worden omgezet in een permanente verblijfsvergunning.
Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het standpunt van de WSJ reeds duidelijk was voordat het onderzoek door de WSP was afgerond. Vanaf het eerste moment heeft de WSJ de moeder links laten liggen en is ingezet op een perspectiefbiedende pleeggezinplaatsing. De moeder hecht er andermaal belang aan op te merken dat het gebrek aan professionaliteit aan de kant van de WSJ en het ontbreken van vertrouwen in deze organisatie maken dat van haar niet gevergd kan worden nog langer met de WSJ samen te werken en dat het beter zou zijn als de uitvoering van de opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen wordt overgedragen aan Bureau Jeugdzorg.
Van de zijde van de vader wordt aangesloten bij het betoog van de zijde van de moeder. Het is volgens hem het meest in het belang van de minderjarige als zij weer teruggeplaatst wordt bij de moeder. Vanuit daar kan vervolgens worden gewerkt aan een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige. De WSJ beweert volgens de vader het belang van de minderjarige voorop te stellen, maar plaatst feitelijk de hechtingsproblematiek voorop. Daargelaten het feit dat de WSJ deze hechtingsproblematiek mede heeft veroorzaakt, mag dit er niet toe leiden dat een thuisplaatsing überhaupt niet meer aan de orde is. Temeer niet nu de minderjarige pas sinds begin dit jaar bij het huidige pleeggezin verblijft.
Namens Bureau Jeugdzorg is verklaard dat Bureau Jeugdzorg pas onlangs door de rechtbank op de hoogte is gesteld van deze zaak en dat er tijd nodig is om een en ander grondig te onderzoeken alvorens zij een standpunt kan innemen ten aanzien van deze zaak en de vraag of daarin mogelijk een rol voor Bureau Jeugdzorg is weggelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de in artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige thans nog aanwezig zijn. De rechtbank is er evenwel bij voorbaat niet van overtuigd dat de moeder op termijn niet in staat is om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden. Het rapport van de WSP leidt niet tot een andere conclusie, nu de rechtbank net als de moeder niet overtuigd is van de kwaliteit van dat onderzoek. Zo komt bijvoorbeeld niet overtuigend naar voren dat de moeder over onvoldoende pedagogische vaardigheden beschikt, of de hechtingsfase van de minderjarige een terugplaatsing onmogelijk maakt en waarom de problemen niet op ambulante wijze zouden kunnen worden aangepakt.
De rechtbank acht het van groot belang dat zowel de moeder als de minderjarige op een zo kort mogelijke termijn duidelijkheid krijgen over het perspectief van de minderjarige. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank ambtshalve een onafhankelijk onderzoek gelasten zodat inzicht wordt verkregen in de persoon van de moeder, haar pedagogische kwaliteiten en de ontwikkeling van de minderjarige. Zij zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (verder: het NIFP) benoemen tot deskundige en vraagt het NIFP om in het kader van haar onderzoek de volgende vragen te beantwoorden:
Ten aanzien van de minderjarige:
- Wat zijn de cognitieve vermogens van de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problematiek?
- Hoe verloopt de sociaal-emotionele ontwikkeling? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
- Hoe verloopt de gehechtheidsontwikkeling en wat zijn de relationele mogelijkheden van de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problemen en wat is de achtergrond daarvan?
- Hoe beleeft de minderjarige de relatie met de moeder?
- Is er sprake van psychiatrische problematiek? Zo ja, welke?
- Wat zijn de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
- Is hulpverlening ten behoeve van de minderjarige geïndiceerd? Zo ja, in welke vorm en waar dient deze op gericht te zijn?
Ten aanzien van de moeder:
- Wat zijn de cognitieve vermogens van de moeder?
- Hoe is de persoonlijkheid van de moeder en zijn er aanwijzingen voor (persoonlijkheids)problematiek? In hoeverre wordt het handelen van de moeder ten opzichte van de minderjarige hierdoor belemmerd?
- Is er sprake van psychiatrische problematiek? Zo ja, welke?
- Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van de minderjarige?
- Hoe beleeft de moeder de relatie met de minderjarige? Zijn er aanwijzingen voor problematiek en wat is de achtergrond daarvan?
- Is hulpverlening voor de moeder geïndiceerd? Zo ja, in welke vorm en waar dient deze op gericht te zijn? Hoe zal de moeder zich hiertegenover opstellen?
Ten aanzien van het perspectief:
- Wat zijn de (contra) indicaties voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige bij de moeder, mede gelet op haar eventuele problematiek?
- Indien tot terugplaatsing bij de moeder wordt overgegaan, welke aandachtspunten en/of voorwaarden zijn dan te benoemen? Hoe kan terugplaatsing op een voor de minderjarige verantwoorde wijze plaatsvinden?
- Indien tot terugplaatsing wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van kunnen profiteren?
- Indien niet wordt overgegaan tot terugplaatsing, kan het contact tussen de minderjarige en de moeder blijven voortbestaan? Zo ja, in welke vorm en is hulpverlening hierbij aangewezen? Zo nee, wat is de reden hiervan?
Overige:
- Welke andere feiten en/of omstandigheden zijn er uit het onderzoek naar voren gekomen, die van belang zijn om te vermelden?
In afwachting van de rapportage van het NIFP zal de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing tot 1 februari 2011 verlengen en het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aanhouden.
De rechtbank overweegt voorts dat gebleken is dat de huidige omgangsregeling een behoorlijke organisatie vraagt van alle betrokkenen. De WSJ heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat deze regeling veel vergt van de minderjarige zodat deze regeling aanpassing behoeft, temeer nu het onderzoek nog enige tijd zal vergen. De door de WSJ voorgestelde frequentie acht de rechtbank evenwel onvoldoende. De rechtbank acht het van belang dat de moeder en de minderjarige regelmatig contact met elkaar zullen hebben en zal gelet daarop bepalen dat de moeder gerechtigd is de minderjarige iedere week gedurende vier uur achtereen in het opvanghuis en onder begeleiding van de medewerkers van de Stichting Perspektief bij zich te hebben. Deze omgang dient buiten de aanwezigheid van de pleegmoeder plaats te vinden.
Ten slotte verzoekt de rechtbank Bureau Jeugdzorg haar vóór 1 februari 2011 schriftelijk te informeren ten aanzien van haar bevindingen in deze zaak.
Derhalve zal als volgt worden beslist.
verlengt de aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen van 20 oktober 2010 tot 1 februari 2011, zulks ter effectuering van het aangehechte indicatiebesluit d.d. 14 augustus 2010;
bepaalt dat de moeder gerechtigd is de minderjarige bij zich te hebben: iedere week gedurende vier uur achtereen, op de wijze zoals in het lichaam van deze beschikking is overwogen;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt het NIFP een onderzoek te (laten) verrichten ter fine als hierboven overwogen en daartoe te rapporteren uiterlijk 1 februari 2011;
bepaalt dat de griffier daartoe een afschrift van de gedingstukken zal sturen aan:
het NIFP, locatie 's-Gravenhage,
Oranjestraat 10,
2514 JB Den Haag,
telefoon 088-0710360,
houdt de behandeling van de verzoeken tot machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige voor het overige aan tot de terechtzitting van 18 januari 2011 te 10.00 uur;
gelast dat de griffier partijen tegen voormelde datum oproept.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M.D. de Jong (voorzitter), A.M.A. Keulen en C.L. Strop, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te
's-Gravenhage.