De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.7 De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.8 Eiseres heeft eerder, op 18 oktober 1999, een aanvraag om toelating als vluchteling en op grond van klemmende redenen van humanitaire aard ingediend, welke aanvraag onder de huidige Vw wordt aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 13 maart 2003 is die aanvraag afgewezen. Het onderhavige besluit is materieel vergelijkbaar met het besluit van 13 maart 2003, zodat op het tegen het onderhavige besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.9 Ten aanzien van de zoon van eiseres, [naam], speelt het ne bis in idem beginsel geen rol, nu hij ten tijde van de afwijzing van de eerste aanvraag noch ten tijde van de uitspraak naar aanleiding van het beroep in die procedure nog niet was geboren.
2.10 Eiseres heeft ter onderbouwing van de aanvragen gewezen op de verslechterde (veiligheids-)situatie voor vrouwen en meisjes in Afghanistan. Zij heeft zich, voor zover hier van belang, op de volgende stukken beroepen:
- het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Afghanistan van augustus 2007;
- het country report Afghanistan van Accord van november 2007;
- de verklaring van Amnesty International van 7 maart 2008 getiteld “Afghanistan: women human rights defenders continue to struggle for women’s rights”;
- het rapport van UNHCR van 31 december 2007 met betrekking tot Afghanistan;
- het country report van het US State Department van 11 maart 2008;
- het rapport van Human Rights Watch inzake Afghanistan over het jaar 2007;
- het jaarrapport van de High Commissioner for human rights van 21 februari 2008 over de situatie met betrekking tot de mensenrechten in Afghanistan;
- het rapport van General Assembly Security Council van 6 maart 2008, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;
- nieuwsbericht van IRIN van 12 maart 2008, getiteld “Afghanistan: UN Secretary-General warns of threats to ‘still fragile’ country”;
- nieuwsbericht van IRIN van 10april 2008, getiteld “Afghanistan: Ten schools torched in past three weeks”;
- nieuwsbericht van IRIN van 15 april 2008, getiteld “Afghanistan: Attacks on NGOs rise sharply in 2008 - report”.
2.11 In de zienswijze hebben eisers, voor zover hier van belang, de volgende stukken overgelegd:
- de verklaring van Amnesty International van 5 juni 2008, getiteld “Afghanistan: civilians suffer the brunt of rising suicide attacks”;
- het ‘special report’ van de Secretary-General van 3 juli 2008 met betrekking tot de UNAMA missie in Afghanistan;
- het artikel van de International Rescue Commission (IRC) van 28 juli 2008, getiteld “IRC remembers colleagues murdered in Afghanistan; deteriorating security affects some programs”;
- nieuwsbericht van IRIN van 1 augustus 2008, getiteld “Afghanistan: Some 1,000 civilians killed since January - NGO body”;
- het bericht van UNAMA van onbekende datum, getiteld “Armed conflict and civilian casualties, Afghanistan. Trends and developments 1 January - 31 August 2008”.
2.12 In beroep hebben eisers vervolgens nog, voor zover hier van belang, de volgende stukken overgelegd:
- het rapport van General Assembly Security Council van 23 september 2008, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;
- het bericht van International Committee of the Red Cross (ICRC) getiteld “Hostilities continue to claim the lives of Afghans, international aid workers and foreigners”;
- het rapport van Human Rights Watch met betrekking tot Afghanistan over 2008;
- het rapport van UNAMA van januari 2009, getiteld “Afghanistan. Annual report on protection of civilians in armed conflict, 2008”;
- het rapport van UNAMA van 8 juli 2009, getiteld “Silence is violence. End the abuse of women in Afghanistan”;
- de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 maart 2009 in de zaken AWB 07 / 12408 en 07 / 12377;
- het rapport van General Assembly Security Council van 28 december 2009, getiteld “The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security”;
- het rapport van UNAMA van januari 2010, getiteld “Afghanistan: Annual report on protection of civilians in armed conflict, 2009”.
2.13 Uit de hiervoor genoemde stukken, die dateren van na het eerdere besluit van 13 maart 2003, blijkt dat niet alleen de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, maar ook de situatie voor vrouwen en meisjes in dat land ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 29 december 2008 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 13 maart 2003 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat de weigering om eiseres en haar dochters een verblijfsvergunning asiel te verlenen, inhoudelijk kan worden getoetst.
2.14 Het door eiseres ingestelde beroep richt zich ook tegen de weigering om haar zoon, [naam], een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Aangezien hij geen afzonderlijke, op hem betrekking hebbende beroepsgronden heeft aangevoerd, wordt volstaan met hetgeen hierna wordt overwogen.
2.15 Ingevolge artikel 3.107, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), voor zover hier van belang, wordt aan de echtgenote of het minderjarige kind van de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is tegengeworpen, geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw vormen.
2.16 De rechtbank stelt vast dat namens eisers geen gronden zijn aangevoerd tegen verweerders standpunt dat eisers niet op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of c, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Namens eisers is slechts een beroep gedaan op de b-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
2.17 Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat aan de echtgenoot van eiseres sub 1 artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en daarom niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
2.18 Anders dan door eiseres gesteld, betwist verweerder niet, gezien het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, dat eiseres voor haar vertrek uit Afghanistan op westerse wijze leefde.
2.19 Verweerder acht echter niet gebleken dat eiseres voor haar vertrek uit Afghanistan vanwege haar westerse levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden. Hierbij is verwezen naar het beleid in WBV 2008/25 en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht van 2 december 2003 in het beroep tegen de afwijzing van de eerste asielaanvraag van eiseres.
2.20 In WBV 2008/25 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
”(…) Blijkens de inhoud van het ambtsbericht is er meer in het algemeen een risico voor vrouwen die de geldende sociale zeden overschrijden of waaraan dergelijk gedrag wordt toegeschreven. Wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, kan dit voldoende zijn om op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Voorts geeft het ambtsbericht aan dat UNHCR meent dat van Afghaanse vrouwen die na hun vertrek een westerse levensstijl hebben aangenomen die als overtreding van de in Afghanistan geldende sociale zeden wordt aangemerkt, niet kan worden verlangd terug te keren. Overtreding van de geldende sociale normen kan blijkens het ambtsbericht voor het betrokken individu ernstige gevolgen hebben. Hoewel dit zo is, zal het aannemen van een andere levensstijl na het vertrek uit het land van herkomst in de regel toch niet leiden tot verblijfsaanvaarding. Immers, het feit dat betrokkene in Nederland gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving betekent niet dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen accommoderen. De omstandigheid dat betrokkene zich bij terugkeer niet op gelijke wijze kan uiten of ontplooien als in Nederland is daarbij onvoldoende grond om tot vergunningverlening over te gaan.”