ECLI:NL:RBSGR:2010:BR4301

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/47137
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag asiel van Afghaanse nationaliteit met betrekking tot mensenrechtenschendingen door de politie in Afghanistan

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 2 juli 2002 was afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder had gesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing was. Eiser heeft in zijn nieuwe aanvraag, ingediend op 13 november 2008, nieuwe feiten aangevoerd, met name het ambtsbericht van 4 september 2002, dat nieuwe en genuanceerde informatie bevat over de politie in Afghanistan en de verantwoordelijkheden van individuele ambtenaren. De rechtbank oordeelt dat het ambtsbericht niet op voorhand kan worden uitgesloten als nieuw feit dat het eerdere besluit kan beïnvloeden. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld door het ambtsbericht niet in de beoordeling van de aanvraag te betrekken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van 20 november 2009 en bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken opnieuw moet beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 874,-.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 09/47137
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VAN JUSTITIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 13 november 2008 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van
20 november 2009 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Op 17 december 2009 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 2 februari 2010 zijn de gronden van het beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
1.4. Eiser heeft op 12 augustus 2010 nog nadere stukken ingediend.
1.5. Verweerder heeft op 13 augustus 2010 een verweerschrift ingediend. Desverzocht heeft verweerder op 24 augustus 2010 nog stukken ingezonden, welke stukken aan de gemachtigde van eiser zijn gefaxt.
1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 26 augustus 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ter zitting is als getuige gehoord [naam getuige]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft eerder, te weten op 30 december 1998, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 2 juli 2002 is deze aanvraag afgewezen, op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. Verweerder heeft in dat besluit overwogen dat op eiser
artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag (Vv) van toepassing is. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 27 mei 2004 (Awb 02/57895 en Awb 02/89569) het hiertegen gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 december 2004 (200405308/1) is het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en is de uitspraak van 27 mei 2004, met verbetering van de gronden waarop die rust, bevestigd. Daarmee is het besluit van 2 juli 2002 op de aanvraag van 30 december 1998 in rechte onaantastbaar.
2.2. Eiser heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, aanvraag van 13 november 2008 ten grondslag gelegd het ambtsbericht van 4 september 2002 over de politie in Afghanistan.
In de brief van 3 november 2008 heeft eisers gemachtigde de aanvraag van 13 november 2008 onderbouwd met de stelling dat thans sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten. Aangevoerd is dat het ambtsbericht is uitgebracht ná het besluit van verweerder van 2 juli 2002 en niet in de eerdere procedure is betrokken. Hooggeplaatste medewerkers van de onder paragraaf 2.4.3 van het ambtsbericht vermelde drie afdelingen kunnen verantwoordelijk gehouden worden voor schendingen in de zin van artikel 1 (F) Vv. Gesteld noch gebleken is dat eiser bij één van die drie afdelingen heeft gewerkt. Het ambtsbericht geeft voorts aan dat, behalve medewerkers van voornoemde drie afdelingen, politieambtenaren van andere afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst medeverantwoordelijk kunnen zijn geweest voor de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime. Ook staat in het ambtsbericht dat het noodzakelijk is de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar vast te stellen. Eiser heeft voorts gewezen op de uitspraak van de AbRS van 28 september 2007 (200705217/1). Uit die uitspraak leidt eiser af dat de AbRS van mening is dat het ambtsbericht van 4 september 2002 zo moet worden uitgelegd dat met uitzondering van hooggeplaatste functionarissen van enkele genoemde afdelingen van de Sarandoy, niet uit het enkele feit dat een functionaris voor de Sarandoy heeft gewerkt afgeleid kan worden dat deze (mede) verantwoordelijk is geweest voor misdrijven in de zin van artikel 1 (F) Vv.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van 2 juli 2002, de uitspraak van 27 mei 2004 van de rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem en de uitspraak van de AbRS van 23 december 2004 zijn gebaseerd op achterhaalde informatie over de Sarandoy. In die stukken is immers verwezen naar individuele ambtsberichten en niet naar het ambtsbericht van 4 september 2002. Eiser heeft niet eerder een herhaalde aanvraag ingediend, omdat tot de uitspraak van 28 september 2007 van de AbRS niet duidelijk was hoe het ambtsbericht moest worden gelezen. Eiser heeft nooit met de Khadimat-e Atal'at-e Dowlati (de KhAD) en de Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de WAD) samengewerkt. Uit de door eiser overgelegde getuigenverklaringen blijkt dat eiser zich nooit heeft bezig gehouden met mensenrechtenschendingen. Eiser acht het opmerkelijk dat de heer Sahak, die als meerdere van eiser ook verantwoordelijk moet worden geacht voor de daden van eiser, een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen en de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.3. Verweerder heeft de aanvraag (wederom) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000. In het besluit van 20 november 2009 is verweerder inhoudelijk op de door eiser aangedragen argumenten ingegaan.
2.4. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat het ernstige vermoeden dat eiser als politiekorpschef in Logar een rol heeft gespeeld bij de bestrijding van politieke tegenstanders nergens op is gebaseerd. In ieder geval kan niet gezegd worden dat sprake is van een zo ernstig vermoeden dat het de tegenwerping van artikel 1 (F) Vv rechtvaardigt. Dat is ook de mening van de minister van Buitenlandse Zaken, zoals verwoord in het ambtsbericht van 4 september 2002. Op basis van dat ambtsbericht kan niet anders worden geconcludeerd dan dat voor medewerkers van de Sarandoy, enkele hiervoor genoemde specifieke functies uitgezonderd, een individueel onderzoek nodig is. Verweerder interpreteert het ambtsbericht verkeerd.
Beoordeling van het beroep
2.5. Vooropgesteld moet worden dat met de eerder vermelde uitspraak van de AbRS van 23 december 2004 in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat op eiser artikel 1 (F) Vv van toepassing is. De aanvraag van 13 november 2008, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de AbRS - onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 - volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.6. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.7. De rechtbank stelt vast dat het ambtsbericht van 4 september 2002, waar eiser zich op beroept, dateert van ná bekendmaking van het in rechte vaststaande besluit van 2 juli 2002. Hoewel het ambtsbericht van 4 september 2002 in de eerdere procedure is vermeld in het verweerschrift van 5 februari 2004 van verweerder, is niet gebleken dat dat ambtsbericht, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, in de uitspraak van 27 mei 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem en evenmin in de uitspraak van 23 december 2004 van de AbRS, in de beoordeling is betrokken. Met het door eiser aan de aanvraag van 13 november 2008 ten grondslag gelegde ambtsbericht van 4 september 2002 is dan ook sprake van een na het eerdere besluit voorgevallen feit als door de AbRS bedoeld. Vervolgens ligt de vraag voor of op voorhand uitgesloten is dat het ambtsbericht van 4 september 2002 kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.8. Met de uitspraak van 23 december 2004 van de AbRS staat vast dat verweerder zich in het besluit van 2 juli 2002 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser, gelet op zijn functie en rang, tot de politieke leiding van het bewind van generaal Dostum moet worden gerekend en dat hij in die positie de door de Jumbish-i-Milli uitgeoefende terreur geacht moet worden direct te hebben gefaciliteerd. De AbRS heeft daartoe overwogen dat het enkele lidmaatschap van eiser van de adviserende raad van generaal Dostum, zonder dat duidelijk is wat de positie van die raad was en welke invloed die raad heeft gehad op het bewind van Dostum, op zichzelf onvoldoende grondslag biedt om aan te mogen nemen dat eiser de onder dat bewind gepleegde misdrijven direct heeft gefaciliteerd of dat, indien niemand de rol van eiser had vervuld, of indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden de misdrijven te voorkomen, deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden.
2.9. Met de uitspraak van 23 december 2004 van de AbRS mag worden aangenomen dat eiser weet heeft gehad van de door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven en dat deze misdrijven zijn aan te merken als misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a en b, Vv.
2.10. De AbRS heeft in meergenoemde uitspraak, voor zover van belang, vervolgens geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat verweerder zich, gelet op de ambtsberichten van 29 februari 2000, van 3 november 1999, van 9 februari 2001, van 21 december 1999 en van 11 april 2000, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd, in die zin dat zijn handelen en/of nalaten daar in wezenlijke mate aan heeft bijgedragen. Daarbij heeft de AbRS overwogen dat, voor zover het individuele ambtsberichten betreft die niet in de zaak van eiser zijn uitgebracht, die omstandigheid niet met zich brengt dat in die ambtsberichten neergelegde relevante algemene informatie niet bij de beoordeling van de asielaanvraag van eiser mocht worden betrokken.
2.11. De rechtbank stelt vast dat, gezien hetgeen door eiser aan zijn aanvraag van 13 november 2008 ten grondslag is gelegd, in relatie tot het ambtsbericht van 4 september 2002, de vraag voorligt of op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat genoemd ambtsbericht kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust, voor zover dat besluit ziet op de "personal participation", zijnde een voorwaarde voor het van toepassing kunnen zijn van artikel 1 (F) Vv.
2.12. Aan het eerdere besluit heeft verweerder de volgende ambtsberichten ten grondslag gelegd. Het ambtsbericht van 29 februari 2000 betreft een algemeen ambtsbericht inzake de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan. Het ambtsbericht van 25 januari 2000 betreft een algemeen ambtsbericht. Het ambtsbericht van 9 mei 2000 betreft een algemeen ambtsbericht over de situatie in Afghanistan. De individuele ambtsberichten van
3 november 1999, van 9 februari 2001, van 21 december 1999 en van 11 april 2000 zijn uitgebracht in de zaken van andere vreemdelingen dan eiser.
2.13. Het door eiser aan zijn aanvraag van 13 november 2008 ten grondslag gelegde ambtsbericht van september 2002 gaat in op de politie in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind (1978 - 1992) en de periode waarin de verschillende Mudjahedin-facties over het land regeerden (1992 - 1996). De centrale vraag, zo blijkt uit de inleiding van het ambtsbericht, is of, en zo ja welke, voormalige medewerkers van de Afghaanse politie zich in deze periodes schuldig hebben gemaakt aan schendingen van de mensenrechten.
2.14. Waar in de aan het besluit van 2 juli 2002 ten grondslag liggende (individuele) ambtsberichten in zijn algemeenheid informatie is verstrekt over (de communistische periode in) Afghanistan en voorts in de individuele ambtsberichten in zijn algemeenheid informatie over slechts een zeer beperkt aantal functies binnen de politie is opgenomen - in de ambtsberichten van 3 november 1999 en van 21 december 1999 over de politiek assistent binnen de politie, in het ambtsbericht van 11 april 2000 over de hoofdcommandant van de politie in een provincie en in het ambtsbericht van 9 februari 2001 over de afdeling Politiek van een politiebureau - onderscheidt het ambtsbericht van 4 september 2002 zich daar fundamenteel van, door onderverdeeld in de periodes 1978 - 1992 en 1992 - 1996 gedetailleerd in te gaan op de vraag welke afdelingen (in ieder geval) betrokken waren bij schendingen van mensenrechten, waarbij voorts nog een onderscheid is gemaakt, voor zover mogelijk, naar het gebied waarin is gewerkt. Verder wordt, anders dan in de eerdere besluitvorming, waar door verweerder de zaak van eiser op grond van zijn functie(s) en rang(en) is gerelateerd aan hetgeen in de - zaken van andere vreemdelingen - uitgebrachte individuele ambtsberichten staat over de (vergelijkbare) functie (en rang) van de desbetreffende vreemdeling, een onderscheid naar functie en rang niet gemaakt, behoudens de onder rechtsoverweging 2.15 vermelde uitzondering.
2.15. Zo staat in het ambtsbericht van 4 september 2002, onder hoofdstuk 2.4.3 (gericht op de periode 1978 - 1992) "Verantwoordelijke afdelingen", dat de afdelingen Riasat-e Makhsous, Kumandani-ye Umumi-ye Defa-ye Inqelab en Operatifi-ye Mahabas in ieder geval betrokken zijn geweest bij schendingen van mensenrechten. Daarbij is in het ambtsbericht echter vermeld dat dat niet wil zeggen dat alle personen die werkzaam waren bij deze afdelingen zich per definitie schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen. In hetzelfde hoofdstuk, onder het kopje "Afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst" staat onder meer het volgende:
"Politie-ambtenaren van afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst kunnen medeverantwoordelijk zijn geweest voor de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime."
Onder het kopje "Overige afdelingen" in hoofdstuk 2.4.3 staat onder meer het volgende:
"Daarnaast waren werknemers van alle afdelingen van de Sarandoy wettelijk verplicht anti-revolutionaire activiteiten aan de veiligheidsdienst te melden. Veel van dergelijke meldingen leidden tot arrestatie, foltering en mogelijk executie van personen die verdacht werden van revolutionaire activiteiten. Medewerkers van de Sarandoy die iets dergelijks hebben gemeld, zijn derhalve medeverantwoordelijk te houden voor arrestatie, foltering en mogelijk executie.
Tegen deze achtergrond kan iedere medewerker van de Sarandoy, ongeacht zijn rang, betrokken zijn geweest bij de vervolging van politieke tegenstanders. Het is echter noodzakelijk de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar te kennen om vast te kunnen stellen of een ambtenaar (mede-)verantwoordelijk is geweest voor het vervolgen van politieke tegenstanders. Een uitzondering hierop vormen de hoofd- en opperofficieren van de Riasat-e Makhsous, Kumandani-e Umumi-ye Defa-ye Inqelab en Operatifi-ye Mahabas, die speciaal waren belast met de vervolging van politieke en militaire tegenstanders."
2.16. In hoofdstuk 4, "Samenvatting", van het ambtsbericht van 4 september 2002 staat dat tijdens de periode 1992 - 1996 politieagenten over een grote mate van vrijheid in hun optreden beschikten, die op zeer grote schaal werd misbruikt. Voorts staat er dat in zijn algemeenheid bekend is dat de politie betrokken was bij omkoping, plundering, foltering, (buitengerechtelijke) executies en verkrachtingen. Over specifieke mensenrechtenschendingen die zijn begaan door de politieagenten in de tijd dat de Mudjahedin over Afghanistan regeerde en over de verantwoordelijkheidstoerekening is nauwelijks informatie voorhanden, behoudens informatie over de medewerkers van het politiekorps van Generaal Abdul Rashid Dostam in de noordelijke provincies, aldus het ambtsbericht.
2.17. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat niet op voorhand uitgesloten is dat het ambtsbericht van 4 september 2002 kan afdoen aan het eerdere besluit van 2 juli 2002 en de overwegingen waarop dat rust. Met het ambtsbericht van 4 september 2002 is immers sprake van nieuwe informatie over de politie in Afghanistan over de periodes 1978 - 1992 en 1992 - 1998, uit welke informatie dient te worden afgeleid dat niet iedere afdeling van de politie en niet iedere medewerker zonder meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor mensenrechtenschendingen en dat het daaarvoor noodzakelijk is de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar te kennen. Nu daarvan niet is gebleken in de eerdere procedure van eiser, kan niet worden uitgesloten dat meerbedoeld ambtsbericht kan afdoen aan het besluit van 2 juli 2002.
2.18. Aangezien sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.19. In het bestreden besluit heeft verweerder inzake het ambtsbericht van 4 september 2002 overwogen dat, hoewel niet kan worden ontkend dat de informatie uit de in het besluit van 2 juli 2002 genoemde ambtsberichten niet geheel overeenkomt met het ambtsbericht van 4 september 2002, dat niet tot het oordeel leidt dat artikel 1 (F) Vv op onjuiste gronden aan eiser is tegengeworpen. In relatie tot het ambtsbericht van 4 september 2002 heeft verweerder voorts overwogen dat hetgeen in dat ambtsbericht is vermeld, afdoende is om aannemelijk te achten dat eiser uit hoofde van de leidinggevende functies die hij bij de Sarandoy heeft gehad, contacten heeft gehad met de KhAD/WAD. In bedoeld ambtsbericht is immers nadrukkelijk vermeld dat de Sarandoy nauw heeft moeten samenwerken met de KhAD/WAD. Verweerder verbindt daar de conclusie aan dat eiser persoonlijk verantwoordelijk moet worden gehouden en dat meergenoemd ambtsbericht niet afdoet aan het besluit van 2 juli 2002. Voorts heeft verweerder overwogen dat in het ambtsbericht van 4 september 2002 staat dat van de hogere leidinggevenden van de Sarandoy in een aantal provincies, waaronder de provincie Logar, werd verlangd dat zij een rol speelden bij de bestrijding van politieke tegenstanders van het communistische bewind. Nu vast staat, aldus verweerder, dat eiser in de rang van brigadegeneraal werkzaam is geweest als politiekorpschef van de provincie Logar, bestaat het ernstige vermoeden dat hij in deze functie een rol heeft gespeeld bij de bestrijding van politieke tegenstanders in deze provincie.
2.20. Met het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onderkend dat het ambtsbericht van 4 september 2002 nieuwe en veel uitgebreidere en vooral ook meer genuanceerde informatie over de politie in Afghanistan bevat dan de in de aan het besluit van 2 juli 2002 ten grondslag gelegde individuele ambtsberichten. Uit het ambtsbericht van 4 september 2002 komt eenduidig naar voren dat elk geval individueel dient te worden beoordeeld. Weliswaar zijn in de aan het besluit van 2 juli 2002 ten grondslag gelegde individuele ambtsberichten de situaties van de desbetreffende vreemdelingen individueel beoordeeld, doch die ambtsberichten zijn zonder meer toegepast op de situatie van eiser, terwijl uit het ambtsbericht van 4 september 2002 nu juist blijkt dat het voor de beoordeling van een individueel geval van doorslaggevend belang is te weten onder welke afdeling iemand ressorteerde, wat de exacte invulling van de werkzaamheden was en in welk gebied de functie werd uitgeoefend. Eerst afhankelijk van de uitkomst van een dergelijk individueel onderzoek zal de vraag beantwoord kunnen worden of in het geval van eiser sprake is geweest van personal participation. Nu verweerder een individuele beoordeling aan de hand van het ambtsbericht van 4 september 2002 achterwege heeft gelaten, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontbeert het een deugdelijke motivering.
2.21. Aan een beoordeling van hetgeen door eiser overigens naar voren is gebracht komt de rechtbank niet toe.
2.22. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:46 Awb.
2.23. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij de waarde per punt
€ 437,- bedraagt).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 20 november 2009;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken na dagtekening van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 874,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman, voorzitter en mr. T.F. Bruinenberg en
mr. S.M. Schothorst, leden, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
H.M. Eleveld als griffier op 5 november 2010.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.
Afschrift verzonden op: