Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
geboren op [geboortedatum] 1988, van Chinese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 juli 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 16 februari 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit [plaats] en behoort tot de Oeigoerse bevolkingsgroep. Eiser werd vanwege zijn etnische afkomst door verschillende bedrijven en voor militaire dienst afgewezen. In 2007 ondervond eiser problemen toen hij zijn identiteitskaart bij het plaatselijke politiebureau moest vervangen. Hij kreeg de kaart niet, maar werd ondervraagd, moest van de politieagent zijn auto wassen en werd door hem beschuldigd van drugsgebruik. Eiser werd na ingrijpen van familieleden vrijgelaten. In hetzelfde jaar werd eiser nog een keer zonder aanklacht opgesloten door de politie en eerst na betaling van zijn familieleden vrijgelaten. Eiser werd tijdens de detentie ernstig mishandeld, waardoor zijn rechterarm niet meer goed functioneerde. De familie van eiser was al bezig voorbereidingen te treffen voor zijn vertrek naar het buitenland toen in juni 2009 de onlusten in [plaats] uitbraken. Eiser verbleef de laatste dagen in het huis van zijn tante in de bergen. Op 27 juni 2009 verliet eiser het land via de luchthaven in [plaats], na een ondervraging van een half uur door de politie.
1.1. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover thans van belang, kon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
1.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
1.3. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder in redelijkheid de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser heeft mogen tegenwerpen.
2.2. Eiser heeft eerst ter zitting betwist dat verweerder deze omstandigheid in redelijkheid heeft mogen tegenwerpen. De enkele stelling dat hij wel stukken heeft overgelegd ten aanzien van zijn reis en identiteit, acht de rechtbank onvoldoende om de conclusie van verweerder te weerleggen, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd.
3. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 blijkens het voornemen en het besluit niet daadwerkelijk bij het oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas heeft betrokken. Verweerder heeft ter zitting ook bevestigd dat hij geloofwaardig geachte feiten heeft beoordeeld op zwaarwegendheid. De rechtbank zal het besluit eveneens in dit licht toetsen. Eisers stelling dat verweerder het onjuiste toetsingskader heeft gehanteerd behoeft dan ook geen nadere bespreking.
4.1. Verweerder heeft blijkens het besluit geloofwaardig geacht dat eiser in juni 2007 bij het ophalen van zijn identiteitsdocument meermalen door de politie is lastig gevallen. De vermoedens die eiser aan deze feiten ontleent ontberen volgens verweerder echter ieder realiteitsgehalte. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser na 2007 geen problemen meer heeft ondervonden van de zijde van de Chinese autoriteiten. In augustus 2007 is eiser nog in het bezit gesteld van een geldig paspoort en in juni 2009 heeft eiser op legale en gecontroleerde wijze het land kunnen verlaten. De omstandigheid dat eiser problemen heeft ondervonden bij het vinden van betaald werk kan evenmin bijdragen aan een hoger realiteitsgehalte van eisers vermoeden bij terugkeer gedetineerd en mogelijk gedood te worden. Deze omstandigheden dienen immers te worden bezien in het algemene beeld van de huidige situatie in China en betreffen geen omstandigheden die eiser persoonlijk tot doelwit van de Chinese autoriteiten maken. Voorts is niet gebleken dat de ondervonden discriminatie een dusdanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor eiser onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Aan eiser is een paspoort en identiteitskaart verleend en de stiefvader van eiser, die ook Oeigoer is, kon normaal werken als leraar. Eveneens heeft eiser de benodigde medische zorg ontvangen in het ziekenhuis toen zijn arm was gebroken in 2007. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over China blijkt voorts dat de maatschappelijk achtergestelde positie van Oeigoeren voor een deel valt te verklaren door hun gebrekkige kennis van het Mandarijnenchinees. Derhalve is in het onderhavige geen sprake van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin en heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2. Eiser heeft hiertegen - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft een aantal factoren onvoldoende in samenhang betrokken bij de beoordeling van de aanvraag, namelijk het feit dat eiser een jonge Oeigoer is, die China heeft verlaten op hetzelfde moment dat zich in zijn plaats en regio van afkomst ernstige onlusten hebben voorgedaan, waarbij demonstrerende Oeigoeren hard zijn aangepakt. De autoriteiten voeren een beleid om Hanchinezen te bevoordelen, waardoor Oeigoeren geen toegang meer hebben tot werk. Eiser heeft al in de negatieve belangstelling gestaan van de Chinese autoriteiten, heeft geen werk, is jong en zal bij terugkeer geen uitzicht hebben op een minimaal menswaardig bestaan. Er is niet alleen latente vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar eiser dient ook in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Voorts heeft verweerder, gelet op zijn bekendheid met de houding van de Chinese autoriteiten over terugname van eigen burgers en de positie van Oeigoeren, ten onrechte niet beoordeeld of eiser moet worden beschouwd als de facto staatloze.
5.1. De rechtbank stelt vast dat eiser de conclusie van verweerder, dat zijn vermoedens (de rechtbank begrijpt: veronderstellingen) niet reëel zijn geacht omdat niet is gebleken dat eiser op het moment van vertrek uit het land van herkomst in de negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten stond, niet gemotiveerd heeft betwist. Eiser stelt in zijn beroepschrift dat hij al in de negatieve belangstelling heeft gestaan, maar is daarbij niet ingegaan op de gemotiveerde conclusie van verweerder dat eiser weliswaar is mishandeld mede omdat hij Oeigoer is, maar dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (thans) in de bijzondere negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, nu hij daarna geen problemen meer heeft ondervonden en het land legaal heeft kunnen verlaten.
5.2. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser niet heeft betwist dat de door hem ondervonden discriminatie niet een dusdanige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren.
5.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten aanzien van eisers redenen voor vertrek uit het land van herkomst de veronderstellingen van eiser in redelijkheid niet reëel heeft mogen achten en de feiten, voor zover deze geloofwaardig zijn geacht, terecht als onvoldoende zwaarwegend heeft aangemerkt voor een geslaagd beroep op vluchtelingenschap dan wel schending van artikel 3 van het EVRM. Ook heeft verweerder er ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat niet valt in zien waarom eiser als de facto staatloze zou moeten worden aangemerkt, nu hij blijkens zijn eigen relaas met zijn paspoort het land verlaten heeft.
6.1. Voorts is tussen partijen in geschil of eisers verblijf in Nederland, al dan niet in samenhang met de oppositionele activiteiten, die eiser heeft gesteld hier te lande te hebben verricht, aanleiding geeft voor een ander oordeel.
6.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser zich in dit kader onder meer heeft beroepen op omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het bestreden besluit. Nu deze omstandigheden relevant zijn voor de aanvraag en de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, zal de rechtbank deze omstandigheden met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij haar oordeel betrekken.
6.3. In het thans geldende beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit China, neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2010/16 van 5 november 2010 is bepaald dat een Oeigoer in aan¬merking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 indien hij aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer vanwege welke reden dan ook, waaronder begrepen een asielaanvraag of langer verblijf in het buitenland, niet alleen zal worden ondervraagd, maar ook zal worden gearresteerd.
6.4. Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat in het laatste WBV is vermeld dat Oeigoeren die al problemen hebben gehad met de autoriteiten en die al langer dan zes maanden weg zijn uit het land van herkomst bij terugkeer de kans lopen om aan een nadere controle te worden onderworpen.
6.5. De rechtbank begrijpt dat eiser heeft verwezen naar het beleid zoals neergelegd in WBV 2008/22, dat gold tot inwerkingtreding van het WBV 2009/24 op 1 november 2009 en waarin was vermeld dat Oeigoeren die langere tijd in het buitenland hadden verbleven (waarbij onder langere tijd werd verstaan: langer dan zes maanden) werden aangemerkt als een categorie die verhoogd risico liep op vervolging. In het WBV 2009/24 wordt deze omstandigheid op basis van de ambtsberichten van april 2008, zoals bevestigd in het ambtsbericht van maart 2009, uitdrukkelijk niet langer als voldoende beschouwd. De rechtbank stelt vast dat eiser dit heeft miskend, althans niet (gemotiveerd) heeft weerlegd.
6.6.1. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich beperken tot de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer niet alleen zal worden ondervraagd, maar dat hij tevens zal worden gearresteerd.
6.6.2. Eiser heeft in dit kader gewezen op de overgelegde foto’s waarop te zien is dat eiser aanwezig is geweest bij de demonstatie van Oeigoeren op het Plein in Den Haag op 5 juli 2010. Bij deze demonstratie waren volgens eiser fotografen aanwezig waarvan het vermoeden bestaat dat zij van de Chinese ambassade waren.
6.6.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde informatie onvoldoende concreet is. Uit het enkele feit dat eiser bij deze demonstratie aanwezig is geweest dan wel dat hij daaraan heeft deelgenomen blijkt niet wat voor rol hij daarbij precies heeft gespeeld en dat de Chinese autoriteiten van zijn aanwezigheid aldaar op de hoogte zijn geraakt. Het zou zijn gegaan om een herdenking van de onlusten van 5 juli 2009, maar eiser is zelf niet bij die onlusten geweest. De vraag is in hoeverre dit zijn relaas verder onderbouwt.
6.6.4. De rechtbank stelt met verweerder vast dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom, in het licht van eisers asielrelaas, aannemelijk is dat eiser met zijn enkele aanwezigheid tijdens de demonstratie de bijzondere negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten op zich zou hebben gevestigd. De enkele suggestie dat er opnames door of vanwege de Chinese ambassade zouden zijn gemaakt heeft verweerder daarbij in redelijkheid onvoldoende mogen achten. Voorts heeft eiser niet nader toegelicht of de foto’s die hij heeft overgelegd zijn gepubliceerd en heeft hij geen nadere toelichting gegeven op zijn rol tijdens de demonstratie. Verweerder heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om het bestreden besluit in te trekken dan wel te herzien.
7. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
8. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2010.