Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 09/28612 (beroep)
AWB 09/28616 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1959, eiser en verzoeker (hierna: eiser);
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1966, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres);
Mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1995,
[kind 2] geboren op [geboortedatum] 1997;
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 2002;
Hierna gezamenlijk te noemen: eisers;
allen van Turkse nationaliteit,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Wit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 30 december 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “conform beschikking staatssecretaris” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 augustus 2009 ongegrond verklaard.
Op 7 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Eiser verblijft sinds 1986 in Nederland. Hij is met ingang van 24 oktober 1989 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Deze verblijfsvergunning is op 19 april 1990 ingetrokken. Eiser is op 16 februari 1993 naar Turkije uitgezet.
Eiser en eiseres zijn in 1993 Nederland ingereisd. Zij hebben op 30 juni 1998 verblijfsvergunningen aangevraagd op grond van klemmende redenen van humanitaire aard alsmede op grond van Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 1999/23. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 20 juni 2000 afgewezen. De hiertegen ingediende bezwaarschriften zijn bij besluiten van 9 oktober 2000 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar bij uitspraak van 11 juli 2002 ongegrond verklaard (AWB 00/69000 en AWB 00/68997).
Op 6 mei 2003 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier met als doel: humanitaire redenen / uitoefening van gezinsleven c.q verblijf bij echtgenoot c.q. verblijf bij ouders. Bij besluit van 14 juli 2003 zijn deze aanvragen afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaar is door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 15 april 2004 (AWB 03/41757 en 03/41760) onder toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 ongegrond verklaard.
Ten aanzien van het beroep
1. Verweerder heeft zich - voor zover relevant - op het volgende standpunt gesteld. Eisers zijn niet in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers vallen niet onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met h, van de Vw 2000. Eisers kunnen evenmin een geslaagd beroep doen op artikel 3.71, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. De zaken waarop eisers zich beroepen in het kader van het gelijkheidsbeginsel, verschillen wezenlijk van de onderhavige zaak. Het gaat daar om zogenaamde 14/1-brieven. Onder verwijzing naar kamerstuk 19637, nummer 913 van vergaderjaar 2006/2007 van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zijnde een brief van de minister van Justitie van 21 februari 2007, worden onderhavige aanvragen aangemerkt als reguliere aanvragen en getoetst aan het vigerende beleid. Op grond van genoemde brief van de minister wordt iedere zaak op zijn eigen merites beoordeeld. In iedere zaak dienen unieke omstandigheden aan de orde te zijn die specifiek op het betreffende individu van toepassing zijn. Dat eisers op grond van langdurig verblijf hier te lande zijn ingeburgerd, leidt niet tot het oordeel dat aan hen daarom verblijf dient te worden toegestaan. Eisers hebben ondanks alle negatieve beslissingen persoonlijk de keuze gemaakt om in Nederland te blijven. Zij moeten zelf de consequenties van deze keuze dragen. Dat de minderjarige kinderen in Nederland zijn geboren, leidt niet tot een ander standpunt. Het beroep op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan niet slagen nu uit deze bepaling volgt dat de verantwoordelijkheid voor het welzijn primair ligt bij de ouders. Voorts vormen de belangen van het kind reeds de eerste overweging bij de inrichting van het beleid.
2. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - hiertegen het volgende aangevoerd. Eisers komen in aanmerking voor een vergunning op grond van schrijnende omstandigheden. Reeds bij de aanvraag hebben eisers een goed uitgewerkt beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Zij hebben verwezen naar vier andere zaken, die met naam en IND-nummer zijn genoemd, waarbij dezelfde feiten en omstandigheden als in de onderhavige zaak aan de orde waren. In die zaken zijn recent vergunningen verleend op grond van schrijnendheid. Eisers verwijzen met name naar de zaak van de familie [naam 1]. In die zaak was eveneens sprake van een uitzetting, waarna het gezin weer naar Nederland is teruggekomen. Dat in die zaken de aanvragen waren ingediend voor 18 maart 2005 maakt geen wezenlijk verschil.
Voorts verblijven eisers langdurig hier te lande. De kinderen zijn allen in Nederland geboren en getogen. In Nederland kunnen ze een goede opleiding en baan krijgen. Eisers doen een beroep op artikel 3 van het IVRK.
Wettelijk en beleidsmatig kader
3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing hiervan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
5. Artikel 3 van het IVRK luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
2. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk voor het kind zijn, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen.
6. Artikel 24 van het Handvest voor de Grondrechten van de EU (2000/C 364/01, 18 december 2000, hierna: Handvest) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Kinderen hebben recht op de bescherming en de zorg die nodig zijn voor hun welzijn. Zij mogen vrijelijk hun mening uiten. Aan hun mening in aangelegenheden die hen betreffen wordt passend belang gehecht in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid.
2. Bij alle handelingen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. Ieder kind heeft er recht op regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
7. Niet is in geschil dat eisers niet beschikken over een geldige mvv. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht heeft afgewezen en of verweerder in strijd met artikel 3 van het IVRK heeft gehandeld.
8. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de belangen van de kinderen anders gewogen dienen te worden bij aanvragen die na 18 maart 2005 zijn ingediend dan aanvragen die van voor die datum zijn. Evenmin valt in te zien dat bij aanvragen die, nadat het beleid ten aanzien van de zogenaamde 14/1-brieven was afgeschaft, zijn behandeld, schrijnende omstandigheden geen rol meer kunnen spelen.
De rechtbank overweegt dat verweerder het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel niet heeft mogen afdoen met de stelling dat de zaken waar eisers zich op hebben beroepen, 14/1 zaken betreffen. Verweerder heeft hiermee onvoldoende gemotiveerd dat eisers’ beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Dit geldt temeer nu de belangen van het kind op grond van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest de eerste overweging dienen te vormen bij maatregelen betreffende kinderen, genomen door overheidsinstanties.
Gezien het beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel kan het standpunt van verweerder dat iedere zaak op zijn eigen merites moet worden beoordeeld voorts geen standhouden. Eisers hebben juist expliciet verwezen naar de zaak [naam 1] en gesteld dat dit een vergelijkbare zaak betreft. Eisers hebben daarbij aangegeven dat in beide zaken hetzelfde feitencomplex aan de orde is. Verweerder heeft dit niet bestreden. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat verweerder beide zaken ten onrechte niet heeft vergeleken. Daarmee is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
9. Uit het besluit in primo noch uit het besluit op bezwaar blijkt dat verweerder het feit dat de kinderen in Nederland zijn geboren en getogen en in Nederland op school zitten heeft meegewogen. De constatering van verweerder dat de kinderen kunnen terugkeren naar Turkije doet onvoldoende recht aan het feit dat de eigen belangen van de kinderen op grond van artikel 3 van het IVRK dienen te worden afgewogen. Door zich enkel op het standpunt te stellen dat bij de vaststelling van het beleid de belangen van de kinderen reeds zijn meegewogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd hoe de persoonlijke feiten en omstandigheden van de kinderen in dit concrete geval zijn meegewogen. Daarbij is onduidelijk op welk beleid verweerder doelt.
10. Reeds gezien het vorenstaande is het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt
€ 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, bepaalt de
rechtbank dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 300,-- vergoedt.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/28612,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 09/28616,
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen aan de griffier.
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad € 300,-- (zegge: driehonderd euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf, griffier, en in het openbaar uitgesproken op
15 december 2010.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.