Ten aanzien van de door de gemachtigde van eiser bij voornoemd faxbericht ingebrachte beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
2.8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staandehouding op goede gronden plaatsgevonden. De rechtbank onderschrijft in dit verband het standpunt van verweerder dat het feit dat eiser een identiteit heeft opgegeven nog niet betekent dat die identiteit ook vaststaat. Daarbij merkt de rechtbank op dat blijkens de stukken de Kmar de echtheid van de Burundese identiteitskaart van eiser niet heeft kunnen vaststellen en dat bovendien in het rapport taalanalyse van 19 mei 2005 is vastgesteld dat hij eenduidig niet te herleiden is tot de taal- en cultuurgemeenschap van Burundi.
2.9. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, en niet meewerkt aan zijn vrijwillige terugkeer.
2.10. De documenten die de gemachtigde van eiser noemt, betreffen geen documenten als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. De stelling dat eiser met deze documenten voldoende gedocumenteerd is, wat hier ook van zij, betekent dan ook niet dat verweerder de hierbedoelde grond niet aan de maatregel ten grondslag heeft kunnen leggen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Dat eiser niet (voldoende) meewerkt aan zijn vrijwillige terugkeer blijkt voldoende uit de zich in het dossier bevindende verslagen van de met eiser gevoerde vertrekgesprekken. Ook deze grond heeft verweerder aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
Niet bestreden is dat eiser zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden.
Weliswaar heeft verweerder het feit dat eiser niet zou beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats laten vallen, doch de rechtbank acht de hiervoor besproken gronden voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
2.11. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voorts voldoende zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn. De rechtbank laat daarbij wegen dat op 23 maart 2010 een lp-traject voor Burundi is gestart en dat op 17 juni 2010 een lp-aanvraag voor Kenia is ingevuld en verzonden naar de lp-kamer. Er zijn thans geen aanwijzingen dat deze aanvragen door de autoriteiten zullen worden geweigerd. Dat er een artikel 64-procedure loopt, betekent niet dat het zicht op uitzetting ontbreekt.
2.12. Voorts overweegt de rechtbank dat de 3 EVRM-toets buiten de omvang van dit geding valt. De stelling dat deze toets ten aanzien van Burundi nimmer heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af.
2.13. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de bewaring tot en met 22 juni 2010, de laatste dag waarop eiser door de rechtbank kon worden gehoord, rechtmatig is geweest. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2005 (LJN: AS 8362) leidt het niet tijdig horen van de vreemdeling met ingang van de dag volgend op de dag waarop de termijn eindigt, tot strijd met artikel 94, tweede lid van de Vw 2000. Nu de bewaring met ingang van heden wordt opgeheven, heeft eiser gedurende twee dagen onrechtmatig in vreemdelingbewaring verbleven.