RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 10/16378
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
eiser,
gemachtigde mr. E.C. Gelok,
advocaat te Amsterdam,
de Minister voor Immigratie en Asiel, voorheen: de Minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Hadfy-Kovçs,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 april 2010 (hierna: het bestreden besluit).
Het beroep is ter zitting behandeld op 23 november 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig P.C.A. Verton, tolk in de Engelse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiser heeft op 20 januari 2009 in Nederland een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Verweerder heeft deze aanvraag op 18 september 2009 afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1]. Eiser kreeg in 2004 een relatie met de Nederlandse vrouw [naam 2] (hierna: referente) en is op [datum 1] 2006 in Spanje met haar getrouwd. Betrokkenen hebben een kind dat op [geboortedatum 2] in Nederland is geboren. Gedurende hun verblijf in Spanje hebben eiser, referente en hun kind in 2006 een EU-verblijfskaart van de Spaanse autoriteiten ontvangen, geldig tot 13 februari 2011. Betrokkenen zijn in 2007 naar Nederland gekomen. In 2007 is de relatie tussen eiser en referente feitelijk beëindigd en is eiser een relatie begonnen met een andere Nederlandse vrouw. Het huwelijk van eiser met referente is op [datum 2] 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de Nederlandse rechter in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. Eiser is op 29 april 2010 ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft verweerder deze ongewenstverklaring herroepen.
3. Ingevolge artikel 17 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), voor zover hier van belang, is een ieder burger van de Unie die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, punt 2, van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364 EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Richtlijn), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘familielid’: de echtgenoot.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, worden in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ‘gemeenschapsonderdanen’ verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en familieleden van deze onderdanen die de nationaliteit van een derde land bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, verschaft onze Minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met d, f tot en met h en j tot en met l, en aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 , onder e, sub 2°, 4° en 6°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de ingediende stukken, op het standpunt dat niet is gebleken dat referente gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer en zich samen met eiser in een andere lidstaat heeft gevestigd, zodat geen aanspraak gemaakt kan worden op verblijfsrecht op grond van het EU-recht en eiser niet voor de gevraagde verblijfskaart in aanmerking komt.
5. Eiser voert in beroep aan – voor zover hier van belang – dat referente gebruik heeft gemaakt van haar gemeenschapsrecht in Spanje. Dit blijkt ook uit de door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfskaart. Na haar terugkeer naar Nederland is de richtlijn nog steeds op haar van toepassing, zodat het haar echtgenoot, die niet de nationaliteit van een lidstaat heeft, is toegestaan zich bij haar te voegen. Dat die relatie feitelijk is beëindigd, is niet relevant, zolang het huwelijk juridisch in stand is gebleven. Weliswaar is inmiddels de echtscheiding uitgesproken en ingeschreven, maar daarmee is het verblijfsrecht van eiser niet geëindigd, aldus eiser.
De rechtbank overweegt het volgende.
6. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eiser geen procesbelang heeft bij de onderhavige procedure strekkende tot afgifte van een verblijfskaart, nu uit de stukken blijkt dat de huwelijksrelatie met referente reeds vóór het bestreden besluit is geëindigd. De rechtbank overweegt dat de Richtlijn in artikel 13, tweede lid, bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder de in die bepaling genoemde voorwaarden ontbinding van het huwelijk niet leidt tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten. Gelet op deze bepaling kan niet op voorhand uitgesloten worden dat eiser, ondanks de ontbinding van zijn huwelijk met referente, aanspraak heeft op afgifte van een EU-verblijfskaart. Daarmee is het procesbelang van eiser bij deze beroepsprocedure gegeven.
7. Verweerder heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik, in de zin van artikel 35 van de Richtlijn, en dat reeds daarom aan eiser geen EU-verblijfsrecht toekomt. De rechtbank stelt vast dat deze bepaling in het bestreden besluit niet aan eiser is tegengeworpen. Weliswaar heeft verweerder zich in het aanvankelijke afwijzende besluit, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat eiser bij de indiening van zijn aanvraag gegevens heeft achtergehouden welke zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf, alsmede dat er sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referent, doch deze motivering is in het bestreden besluit niet meer terug te vinden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door zijn mondelinge toelichting ter zitting voornoemde misbruikbepaling niet alsnog (mede) aan zijn besluit ten grondslag kan leggen.
8. Ter beoordeling staat vervolgens of eiser als (gewezen) echtgenoot van referente aanspraak heeft op verblijfsrecht op grond van het EU-recht. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen niet van toepassing zijn indien er geen aanknopingspunten zijn met het gemeenschapsrecht en alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (recent nog: Hof 1 april 2008, C-212/06 punt 33). Indien het betreft een familielid van een burger van de Unie die geen gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van personen, heeft dat familielid in de regel geen verblijfsrecht op grond van het EU-recht. Referente heeft met eiser en met het kind van beiden vanaf 2004 geregeld in Spanje verbleven. Eiser stelt dat hij in Spanje tijdens zijn verblijf heeft gewerkt. Betrokkenen zijn daar op [datum 1] 2006 gehuwd. Referente, eiser en hun kind hebben in 2006 ieder een EU-verblijfskaart van de Spaanse autoriteiten ontvangen met dezelfde geldigheidsduur en met daarop hetzelfde verblijfsadres genoemd. Verweerder heeft tegengeworpen dat uit de eigen opgave van referente blijkt dat haar verblijf in Spanje steeds van relatief korte duur was (periodes van zes weken in de zomer en periodes van twee weken daarbuiten) en dat zij weliswaar van plan was om zich te vestigen in Spanje, maar dat dit door ziekte niet is doorgegaan. De rechtbank overweegt dat uit de afgifte van een EU-verblijfskaart door de Spaanse autoriteiten in beginsel moet worden afgeleid dat referente gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van personen als hiervoor bedoeld. Noch de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden betreffende het verblijf van betrokkenen in Spanje, noch de tegenwerping van verweerder met betrekking tot de relatief korte verblijfsperiodes van referente in Spanje, kunnen leiden tot een ander oordeel. De rechtbank kent in dit verband betekenis toe aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat verweerder kennis draagt van de feiten op grond waarvan Spanje een EU-verblijfskaart aan betrokkenen heeft afgegeven. Om die reden kan niet worden aangenomen dat deze afgifte gebaseerd is op onjuiste informatie, dan wel op onjuiste gronden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat de bepalingen van de richtlijn niet restrictief mogen worden uitgelegd en dat aan deze in geen geval hun effectiviteit mag worden ontnomen (onder meer: Hof 11 december 2007 in de zaak Eind, C-291/05).
9. Verweerder heeft in het bestreden besluit volstaan met de vaststelling, zoals uit het vorenstaande blijkt: ten onrechte, dat referente geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer en dat eiser reeds daarom geen aanspraak kan maken op verblijf op grond van het EU-recht. Verweerder heeft niet nader onderzocht of eiser na zijn echtscheiding heeft voldaan aan de in artikel 13, tweede lid, van de Richtlijn genoemde voorwaarden, en aldus zijn verblijfsrecht heeft behouden. Dit onderzoek is noodzakelijk ter beoordeling van de vraag of eiser aanspraak heeft op afgifte van een EU-verblijfskaart. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat dit besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
10. Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor rechtsbijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. De door eiser gestelde reiskosten, ad € 55,--, op basis van kosten openbaar vervoer tweede klas, komen eveneens in aanmerking voor vergoeding op basis van voornoemd besluit. Betaling daarvan dient aan eiser te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van, in totaal, € 929,--, waarvan verweerder de kosten voor rechtsbijstand, ad € 874,--, aan de griffier dient te betalen en de door eiser gemaakte reiskosten, ad € 55,-- aan eiser;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,-- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J. Slabbekoorn-van ‘t Westeinde, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2010.