Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
geboren op [geboortedatum] 1981, van (gestelde) Surinaamse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. M.A.C. van Overmeire-de Vilder, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie en Asiel,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 16 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eerdere beroepen tegen de oplegging dan wel voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 28 december 2010. Eiser is vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser verblijft inmiddels meer dan zes maanden in bewaring. Zicht op uitzetting ontbreekt. Het verzoek om afgifte van een noodpaspoort is nog in onderzoek bij de autoriteiten van Suriname. Na de schriftelijke indiening van voornoemd verzoek op 2 juli 2010 is er geen reactie meer vernomen van de autoriteiten van Suriname. Verder staan voornoemde autoriteiten erom bekend dat zij niet meewerken. Pas na vaststelling van eisers nationaliteit zal er een presentatie in persoon kunnen plaatsvinden. Eiser heeft eerder lange tijd in vreemdelingenrechtelijke bewaring gezeten. Ook toen is verzocht om de afgifte van een noodpaspoort bij de Surinaamse autoriteiten, hetgeen tot niets heeft geleid.
Voorts hebben de laatste twee vertrekgesprekken plaatsgevonden op 4 oktober 2010 en op
7 december 2010. De periode van negen weken tussen deze laatste vertrekgesprekken maakt dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Ten aanzien van de verzwaarde belangenafweging die na zes maanden dient plaats te vinden, stelt eiser zich, tot slot, op het standpunt dat, nu de Nederlandse staat artikel 15, zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna de Terugkeerrichtlijn of Tri) nog niet heeft geïmplementeerd, er geen grondslag is voor verlenging van de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. Verder zijn er onvoldoende omstandigheden die maken dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel gerechtvaardigd moet worden geacht. Eiser wordt niets verweten.
2. Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De maatregel van bewaring duurt rechtmatig voort. Zicht op uitzetting ontbreekt niet. Het verzoek om afgifte van een noodpaspoort ten behoeve van eiser is in onderzoek bij de Surinaamse autoriteiten. Er zijn geen aanknopingspunten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat dit onderzoek niet tot de afgifte van een noodpaspoort zal leiden.
Verweerder handelt voorts voldoende voortvarend. Verweerder heeft op 9 november 2010 en op 9 december 2010 gerappelleerd bij de Surinaamse autoriteiten naar het onderzoek inzake de afgifte van een noodpaspoort. Laatstelijk op 7 december 2010 heeft verweerder een vertrekgesprek gevoerd met eiser. De tijd die is verstreken tussen de laatste twee vertrekgesprekken is niet dusdanig lang dat kan worden gesproken van onvoldoende voortvarend handelen. Eiser kan te allen tijde zelf verzoeken om een gesprek door het invullen van een sprekersbriefje.
Ten aanzien van het niet tijdig implementeren van de Terugkeerrichtlijn merkt verweerder op dat op grond van artikel 59 van de Vw 2000 een verlenging mogelijk is van de vrijheidsontnemende maatregel na zes maanden, zodat hiermee is voldaan aan het vereiste van artikel 15, zesde lid, van de Tri. Voorts frustreert eiser het onderzoek naar zijn uitzetting en zijn de nodige documenten uit Suriname nog niet gearriveerd.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
Voortduring van de detentie
4.1 Artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn luiden:
“5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Ieder lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden bedraagt.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.”
4.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Tri, dienen de lidstaten de Terugkeerrichtlijn uiterlijk op 24 december 2010 te hebben geïmplementeerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder de Terugkeerrichtlijn nog niet heeft geïmplementeerd. Dit betekent dat een vreemdeling met ingang van 25 december 2010 een rechtstreeks beroep toekomt op voldoende duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van de Terugkeerrichtlijn (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ), onder meer 19 januari 1982, zaak nr. 8/81, Jurispr. 1982, blz. 59 e.v. op blz. 70-71; Becker). Naar het oordeel van de rechtbank zijn artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Tri voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zodat de rechtbank direct zal treden in de door eiser opgeworpen vragen of verweerder, zonder tot implementatie van artikel 15, zesde lid, van de Tri te zijn overgegaan in zijn algemeenheid gerechtigd is om tot een langerdurende bewaring dan zes maanden over te gaan en, als ja, of voortduring van eisers bewaring na 24 december 2010 in overeenstemming met dit artikellid is te achten.
Voortduring na zes maanden mogelijk met ingang van 25 december 2010?
4.3 Gelijk verweerder ter zitting heeft betoogd, bestaat op grond van artikel 59, eerste lid van de Vw 2000 reeds de mogelijkheid om een vreemdeling langer dan zes maanden te detineren. Anders dan eiser betoogt, is de mogelijkheid om de bewaring na zes maanden te laten voortduren aldus in de nationale wetgeving voorzien. Dat in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 niet tevens is bepaald dat slechts in beperkte mate en voor ten hoogste twaalf maanden kan worden verlengd, maakt vervolgens niet dat verweerder met ingang van 25 december 2010 niet meer gerechtigd is om tot voortduring van de detentie na zes maanden over te gaan.
4.4 Wel dient verweerder ingevolge vaste jurisprudentie van het HvJ in de uitvoeringspraktijk de volledige toepassing van een richtlijn te verzekeren (HvJ, onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 26 en 27, LJN: AV5152). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder met ingang van 25 december 2010 bij voortduring van de bewaring na zes maanden niet alleen zal moeten bekijken of aan (een van) de criteria genoemd in artikel 15, zesde lid, van de Tri is voldaan maar tevens of er redenen zijn om de bewaring voort te laten duren nu dit artikellid uitdrukkelijk bepaalt dat de detentie na zes maanden slechts in beperkte mate verlengd kan worden. Naast verweerder heeft voorts ook de rechter, als overheidsinstantie en binnen het kader van zijn bevoegdheden, de nakoming van de verplichtingen uit de Richtlijn te verzekeren (HvJ onder meer 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, r.o. 24, en 8 oktober 1987, C-80/86, Kolpinghuis, Jur. 1987, 3696, r.o. 12). Voor een terughoudende toets met betrekking tot de vraag of voortduring na 6 maanden gerechtvaardigd is, is naar het oordeel van de rechtbank met ingang van 25 december 2010 dan ook geen plaats.
Voortduring van eisers detentie met ingang van 25 december 2010 gerechtvaardigd?
4.5 De rechtbank stelt vast dat eiser op 16 juni 2010 in bewaring is gesteld. Op 25 december 2010 verbleef eiser aldus ruim zes maanden in bewaring.
4.6 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de voortduring van de bewaring met ingang van 25 december 2010 niet langer gerechtvaardigd is te achten. Eiser wordt niets verweten en eiser mag niet de dupe worden van het feit dat de Surinaamse autoriteiten nog niet gereageerd hebben op de aanvraag voor een noodpaspoort.
4.7 Verweerder heeft gesteld dat eiser vanaf het begin heeft geweigerd om mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft niets ondernomen. Voorts is verweerder in afwachting van de nodige documenten uit Suriname, aldus verweerder.
4.8 Voor zover verweerder heeft trachten te betogen dat de bewaring na zes maanden kan voortduren indien de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten, is de rechtbank van oordeel dat zulks niet, althans niet in een dergelijke ongeclausuleerde vorm, uit artikel 15, zesde lid, van de Tri volgt. In beginsel bevindt immers bijna iedere vreemdeling die nog niet is uitgezet zich in die situatie. Voorts verhoudt een dergelijke interpretatie zich niet met het vereiste dat bewaring na zes maanden slechts in beperkte mate verlengd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank dient artikel 15, zesde lid, aanhef en onder b, van de Tri dan ook in die zin te worden gelezen dat er concrete aanwijzingen zijn dat het een kwestie van niet al te lange tijd is dat de nodige documentatie uit derde landen zal arriveren.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft gesteld dat zulks bij eiser het geval is.
4.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter onderbouwing van de voortduring van de bewaring na 24 december 2010 voorts terecht verwezen naar eisers gebrek aan medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat eiser van meet af aan geen enkele inspanning heeft geleverd om zijn identiteit en nationaliteit nader te onderbouwen. Zo heeft eiser niet alleen zelf geen activiteiten ontplooid om aan identificerende documenten, zoals zijn geboorteakte, te komen, maar heeft eiser eveneens geweigerd om de aanvraag tot het verkrijgen van een noodpaspoort in te vullen. Voorts heeft eiser eerder in vreemdelingenbewaring verbleven hetgeen niet tot uitzetting van eiser heeft geleid. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat verlenging van eisers detentie met ingang van 25 december 2010 strijdig is met het bepaalde in artikel 15, zesde lid, aanhef en onder a, van de Tri.
5. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag voor een noodpaspoort in behandeling is genomen. Niet is gebleken dat, indien eiser zijn volledige medewerking verleent, dit traject geen kans van slagen heeft. Zicht op uitzetting kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook nog steeds worden aangenomen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de Surinaamse autoriteiten regelmatig rappelleert naar de stand van zaken, laatstelijk op 9 december 2010. Voorts is op 7 december 2010 een vertrekgesprek gehouden. Dat het voorlaatste vertrekgesprek op 4 oktober 2010 heeft plaatsgevonden maakt in eisers geval niet dat er sprake is van onvoldoende voortvarend handelen. Uit de voortgangsrapportage valt op te maken dat eiser bij geen van de eerdere vertrekgesprekken heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en daarmee zijn uitzetting. Overigens kan eiser ook zelf om een vertrekgesprek verzoeken indien hij zaken betreffende zijn uitzetting aan de regievoerder wil mededelen.
7. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
8. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in tegenwoordigheid van
J.G.J. Geerlings, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2010.