Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 10/12018
Datum uitspraak: 16 december 2010
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum]
alias [naam 2],
geboren op [geboortedatum 2],
v-nummer [nummer],
van Libische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg,
de Minister van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 maart 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het aanmeldcentrum te Zevenaar.
Op 31 maart 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 september 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.B. Deckers.
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2. Eiser heeft eerder, op 11 juli 2005 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 18 juli 2005 afgewezen. Hiertegen is geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Het besluit van 31 maart 2010 is van gelijke strekking als dat van 18 juli 2005, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep het onder rechtsoverweging 1 weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
3. Aan zijn (eerste) asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eiser heeft in Libië een relatie gehad met een meisje met wie hij tevens meerdere malen gemeenschap heeft gehad, zonder dat hij met haar was getrouwd. Nadat de familie van het meisje dit te weten is gekomen heeft deze eiser en zijn familie (met de dood) bedreigd. Ook heeft eiser van de zijde van zijn eigen familie problemen gekregen. Naar aanleiding van het voorgaande heeft eiser Libië verlaten.
4. Ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft eiser vastgehouden aan voormeld relaas, zij het dat hij zijn relaas op sommige punten heeft aangevuld en gewijzigd.
5. In het in de vorige procedure tot stand gekomen voornemen van 15 juli 2005, dat deel uitmaakt van het besluit van 18 juli 2005, heeft verweerder de door eiser gestelde problemen geloofwaardig geacht. De asielaanvraag is op zwaarwegendheid beoordeeld. Onder het kopje ‘beschermingsmogelijkheden’ is aangekruist dat er sprake is van een vestigingsalternatief. Eiser kan zich volgens verweerder onttrekken aan de gestelde problemen van de zijde van zijn familie en van de familie van zijn vriendin door zich elders te vestigen. Verweerder heeft vervolgens ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 overwogen dat eiser bij terugkeer naar Libië geen risico loopt op een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
In het daaropvolgende besluit van 18 juli 2005 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft verweerder verwezen naar hetgeen in dat besluit is overwogen inzake vluchtelingenschap. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft verweerder in het besluit van 18 juli 2005 ten aanzien van het door eiser naar voren gebrachte relaas overwogen dat, indien het door eiser gepleegde vergrijp strafbaar is voor de Libische wet en eiser zich dus schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit, de werking van het Vluchtelingenverdrag niet kan worden ingeroepen tegen normale vervolging wegens een strafbaar feit en eiser zich voorts aan de gestelde problemen kan onttrekken door zich elders in Libië te vestigen.
6. Eiser heeft in de onderhavige procedure, samengevat weergegeven, aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn individuele asielrelaas. Daartoe heeft hij betoogd dat op grond van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2010/6 (hierna: WBV 2010/6) geen vestigingsalternatief wordt tegengeworpen aan uit Libië afkomstige asielzoekers, indien sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. In zoverre betreft dit beleid relevant gewijzigd recht op grond waarvan verweerder gehouden was zijn asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen.
7. Volgens het door eiser ingeroepen, en ten tijde van het besluit van 31 maart 2010 vigerende, WBV 2010/6, en de toelichting daarop, wordt ten aanzien van uit Libië afkomstige asielzoekers, gezien de algehele situatie aldaar, geen vestigingsalternatief tegengeworpen in een ander deel van Libië indien sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Doorgaans zullen deze asielzoekers zich immers in geheel Libië niet aan een onmenselijke of vernederende behandeling door derden kunnen onttrekken. Zij komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
8. Volgens Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2003/5 (hierna: TBV 2003/5), dat van kracht was ten tijde van het besluit van 18 juli 2005, is het algemene beleid terzake het tegenwerpen van een vestigingsalternatief, als weergegeven in subparagraaf C1/3.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat toen luidde, van toepassing op asielaanvragen van Libische asielzoekers.
Ingevolge het bepaalde in C1/3.3.3 van de Vc 2000, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 18 juli 2005, komt een asielzoeker van wie is vastgesteld dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.
9. Uit het voorgaande volgt dat WBV 2010/6 dient te worden aangemerkt als een wijziging van het recht, nu daarin, anders dan in TBV 2003/5, aan Libische asielzoekers in bepaalde gevallen geen vestigingsalternatief (meer) wordt tegengeworpen. Daarnaast kan niet gezegd worden dat WBV 2010/6 voor eiser relevantie mist. De rechtbank vat het besluit van 18 juli 2005, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5 weergegeven, zo op dat verweerder daarin aan zijn standpunt, dat eisers relaas geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ten grondslag heeft gelegd dat voor eiser in Libië een vestigingsalternatief voorhanden is. Verweerder is echter, in strijd met zijn destijds geldende beleid, tot dat standpunt gekomen zonder daaraan voorafgaand vast te stellen of eiser op grond van dat relaas een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft destijds dus aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 onthouden, omdat er voor eiser een vestigingsalternatief was. Er is voor eiser in zoverre dan ook sprake van een relevante wijziging van het recht.
10. Ook op een andere grond is WBV 2010/6 ten opzichte van TBV 2003/5 aan te merken als een relevante wijziging van het recht. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
11. In WBV 2010/6 staat het volgende vermeld:
“Bij brief van 22 december 2009 heeft de Staatssecretaris van Justitie de Voorzitter van de Tweede Kamer geïnformeerd over het landgebonden asielbeleid inzake Libië. [...] Ook is in deze brief aangegeven dat indien het relaas geloofwaardig is, maar de beschikbare bronnen het relaas niet bevestigen en nieuw onderzoek niet mogelijk blijkt, dit bij het nemen van de beslissing op de aanvraag niet in het nadeel van de vreemdeling doorwerkt. Dit betekent dat bij de toepassing van paragraaf C14/3.3 (van de Vc 2000 – Rb) voorzover de verklaringen van de asielzoeker aangaande de feitelijke omstandigheden en gebeurtenissen aannemelijk worden geacht, maar beschikbare bronnen deze verklaringen niet bevestigen en nieuw onderzoek niet mogelijk blijkt, bij de beoordeling wordt bezien of de vreemdeling het voordeel van de twijfel kan worden gegeven.”
In TBV 2003/5 ontbreekt het hiervoor weergegeven (begunstigende) beleid. In TBV 2003/5 is wat betreft de beoordeling of een asielzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel – slechts – verwezen naar paragraaf C1/3 van de Vc 2000.
12. Het in WBV 2010/6 opgenomen beleid, als hiervoor vermeld, en dat (in zoverre) dezelfde strekking heeft als de hiervoor aangehaalde en ook al in de zienswijze genoemde brief van de voormalige staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 22 december 2009, is aan te merken als gewijzigd recht, omdat daarin, anders dan in het in TBV 2003/5 neergelegde beleid, de asielzoeker met een geloofwaardig bevonden asielrelaas het voordeel van de twijfel wordt gegeven. Niet valt in te zien waarom dit gewijzigde recht voor eiser op voorhand niet relevant zou zijn, nu in de eerdere procedure de door eiser gestelde problemen door verweerder niet ongeloofwaardig zijn bevonden.
13. Uit het vorenstaande volgt dat WBV 2010/6 om twee redenen aangemerkt moet worden als een voor eiser relevante wijziging van het recht. Dit brengt met zich dat er plaats is voor rechterlijke toetsing van het besluit van 31 maart 2010.
14. Met betrekking tot WBV 2010/6 heeft verweerder in het besluit van 31 maart 2010, onder verwijzing naar het voornemen en de overwegingen in dat besluit, overwogen dat toepassing daarvan niet leidt tot heroverweging van het besluit van 18 juli 2005. In het besluit van 31 maart 2010, noch in het daarin ingelaste voornemen, heeft verweerder (toereikend) gemotiveerd waarom eiser aan het in WBV 2010/6 neergelegde gewijzigde beleid geen aanspraak kan ontlenen op een verblijfsvergunning op de door hem voorgestane grond, zodat verweerder met deze verwijzing niet kon volstaan.
15. De rechtbank zal gelet hierop het beroep gegrond verklaren en het besluit van 31 maart 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Awb. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit het asielrelaas moeten toetsen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, in het licht van WBV 2010/6.
16. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het
Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437,- per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 31 maart 2010;
III. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, voorzitter, en mrs. E.C. Ruinaard en L. van Gijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2010.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).