ECLI:NL:RBSGR:2010:BP1154

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/22187
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de verlenging van de verblijfsvergunning op grond van onvoldoende toetsbare beperkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Syrische vreemdeling, en de minister voor Immigratie en Asiel. Eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die was verleend onder de beperking 'conform beschikking Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie'. De rechtbank oordeelde dat de rechtszekerheid zich verzet tegen het niet verlengen van de geldigheidsduur van deze vergunning, omdat de beperking onvoldoende concreet en niet inzichtelijk was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag tot verlenging. De rechtbank stelde vast dat de minister niet had voldaan aan de vereisten van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend niet duidelijk waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor duidelijke en toetsbare voorwaarden bij het verlenen van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 10 / 22187
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 december 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Syrische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 7 april 2008 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ingetrokken en eiser op grond van artikel 67, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. In hetzelfde besluit heeft verweerder de aanvraag tot verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “conform beschikking minister” afgewezen. Eiser heeft hiertegen op 27 mei 2008 bezwaar gemaakt.
1.2 Bij besluit van 18 juni 2010 heeft verweerder het bezwaarschrift gericht tegen de ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw en de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gegrond verklaard. In hetzelfde besluit heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzing van de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3 Verzoeker heeft op 22 juni 2010 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt de voorzieningenrechter om verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat op het beroep is beslist.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij mondelinge uitspraak van 23 september 2010 het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen (AWB 10/22189). De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog een verweerschrift in te dienen alsmede de minuut inzake de bij besluit van 14 december 2004 verleende verblijfsvergunning regulier “conform beschikking minister” met ingang van 21 juli 2004 over te leggen.
1.5 Verweerder heeft bij schrijven van 14 oktober 2010 gereageerd. Eiser heeft bij schrijven van 15 november 2010 gereageerd.
1.6 De openbare behandeling van het geschil is voortgezet op 16 december 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is naar eigen zeggen op 19 september 1994 Nederland binnengekomen. Bij besluit van 1 november 1994 heeft verweerder zijn aanvragen om toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard afgewezen. Deze afwijzing is met de uitspraak van 13 maart 1998 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam onherroepelijk geworden.
Verweerder heeft de opvolgende aanvraag van eiser om toelating als vluchteling bij besluit van 4 december 2000 afgewezen. Bij uitspraak van 26 juni 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam is deze afwijzing onherroepelijk geworden.
Eiser en zijn gezin zijn naar aanleiding van een zogeheten 14-1 brief bij besluiten van 14 december 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “conform beschikking Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie”.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals ter zitting toegelicht, op het volgende standpunt gesteld. Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden heeft verweerder aanleiding gezien op grond van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) met terugwerkende kracht de ongewenstverklaring en de intrekking van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “conform beschikking minister” met terugwerkende kracht ongedaan te maken.
Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van voornoemde verblijfsvergunning gehandhaafd, omdat de gezinssituatie, op grond waarvan de verblijfsvergunning grotendeels was verleend, geheel gewijzigd is. Eiser en zijn echtgenote zijn gescheiden en eiser heeft geen persoonlijk contact met zijn kinderen en spreekt hen slechts nu en dan telefonisch. Er bestaat geen omgangsregeling. Eiser komt op grond van zijn huidige situatie niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking “conform beschikking minister”. Verweerder ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheden, zoals verlies van werk en woning en gezinsleven geen aanleiding om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken van het gevoerde beleid. De weigering voortgezet verblijf toe te staan levert geen schending op van artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4 Eiser heeft hiertegen in beroep, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende aangevoerd. Uit de brief van verweerder van 6 juni 2004 blijkt dat verweerders standpunt, dat de verblijfsvergunning destijds met name is verleend op grond van de gezinssituatie van eiser, onjuist is. Verweerder heeft destijds aan eiser meegedeeld dat sprake was van een schrijnende situatie in een bijzonder onvoorzien geval op grond waarvan voor verweerder aanleiding bestond eiser op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning te verlenen. Indien de bijzondere omstandigheden grotendeels waren gelegen in de gezinssituatie dan was eiser en zijn gezin een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “gezinshereniging”. Nu de verblijfsvergunning niet is verleend op grond van een beperking, althans een niet nader omschreven beperking, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw omdat eiser niet langer aan de beperking zou voldoen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Tussen partijen is thans nog in geschil of verweerder op goede gronden heeft geweigerd de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning regulier voor het doel “conform beschikking minister” te verlengen. Bij de beoordeling hiervan is het volgende van belang.”
2.6 In artikel 14, tweede lid, Vw, is bepaald dat een verblijfsvergunning wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
2.7 Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder f, Vw, voor zover hier van belang, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
2.8 Artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) luidt als volgt:
“Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.”
2.9 In de Nota van Toelichting (Stb. 2000, 497, p. 94) bij artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld: "Op grond van het derde lid is de Minister van Justitie bevoegd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking, die niet in het Vreemdelingenbesluit is geregeld. Die bevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in de praktijk altijd onvoorziene gevallen zullen voordoen. Dergelijke onvoorziene gevallen zullen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het derde lid sluit echter niet uit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die welke zijn genoemd in het eerste lid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven. Van de in het derde lid gegeven bevoegdheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt".
2.10 Bij schrijven van 6 juli 2004 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiser het volgende meegedeeld: “Hierbij deel ik u mee dat ik in de zaak van bovengenoemde cliënten tot de conclusie ben gekomen dat sprake is van een schrijnende situatie in een bijzonder onvoorzien geval, waarin ik gebruik kan maken van de bevoegdheid ex artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. (…). Teneinde uw cliënten in het bezit te kunnen stellen van een verblijfsvergunning dienen uw cliënten zo spoedig mogelijk een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf als vreemdeling in wiens verblijf wegen bijzondere, schrijnende omstandigheden wordt berust” in te dienen (…).”
2.11 De rechtbank is van oordeel dat de rechtszekerheid zich verzet tegen het niet verlengen van de geldigheidsduur ervan op grond van artikel 18, eerste lid, onder f , Vw. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.12 Door eiser is terecht betoogd dat de verblijfsvergunning destijds is verleend onder de beperking”conform beschikking Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie”, maar dit geen, althans geen toetsbare beperking is. Uit de toelichting op artikel 3.4, derde lid, Vb, zoals hierboven weergegeven, volgt dat verweerder een verblijfsvergunning kan verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid. Dat heeft verweerder in het onderhavige geval niet gedaan. De aanduiding “conform beschikking Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie” behelst niet méér dan dat op grond van een beschikking van die minister aan eiser de verblijfsvergunning is verleend.
Voor zover uit de beschikking van 14 december 2004 moet worden opgemaakt dat de beperking is gelegen in de bijzondere omstandigheden van eiser, is de rechtbank van oordeel dat deze beperking onvoldoende concreet en niet inzichtelijk is. Anders dan bij de beperkingen, geformuleerd in het eerste lid van artikel 3.4 Vb, is de onderhavige beperking niet verder uitgewerkt in het Vb en/of de Vc. Waar voor houders van een verblijfsvergunning onder een beperking als bedoeld in het eerste lid van artikel 3.4 Vb kenbaar is aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning in aanmerking te komen, is dat voor eiser onduidelijk en niet inzichtelijk en voor de rechter niet toetsbaar. Hierom al komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.13 De rechtbank is overigens van oordeel dat het bestreden besluit ook ontoereikend is gemotiveerd. Hiertoe is het volgende overwogen.
2.14 Uit het beleid inzake de zogeheten 14/1-brieven, zoals opgenomen en toegelicht in de brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 19 367, nr. 1131) en uit de geschiedenis van de totstandkoming van het beleid sinds 14 januari 2003, volgt dat de strekking van dit beleid is dat, indien zich in een individueel geval naar het oordeel van de minister schrijnende omstandigheden voordoen en terugkeer naar het land van herkomst onredelijk wordt geacht, in het verblijf van de betreffende vreemdeling in Nederland dient te worden berust. In dat geval wordt met toepassing van de in artikel 3.4, derde lid, Vb, gegeven discretionaire bevoegdheid een verblijfsvergunning verstrekt, behoudens de situatie dat zich contra-indicaties voordoen. Dit beleid heeft zich ontwikkeld als gevolg van de ten tijde van het kabinet Balkenende II maatschappelijk breed gevoelde problematiek rond langdurig in Nederland verblijvende asielzoekers. Schrijnende omstandigheden zijn omstandigheden die duiden op integratie in de Nederlandse samenleving en langdurig verblijf in combinatie met bijkomende klemmende redenen van humanitaire aard, waaronder medische problemen.
2.15 Gelet op de strekking van het beleid vermag de rechtbank zonder nadere motivering niet in te zien dat, indien op grond van schrijnende omstandigheden in het verblijf van een vreemdeling is berust, de verleende verblijfsvergunning wordt ingetrokken dan wel de geldigheidsduur daarvan niet wordt verlengd, indien zich een wijziging voordoet in de schrijnende situatie, die aanleiding is geweest voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van dat beleid. In veel gevallen zal zich immers al met de verlening van de verblijfsvergunning een wijziging hebben voorgedaan in die situatie, aangezien de onzekerheid over verblijf in Nederland daarmee is weggenomen. Maar ook andere wijzigingen liggen voor de hand, bij voorbeeld een afname of genezing van medische aandoeningen of wijzigingen in gezinssamenstellingen. De rechtbank is uit eigen wetenschap noch uit jurisprudentie bekend met zaken waarin verweerder louter op grond van wijzigingen in de situatie, verblijfsvergunningen als hier aan de orde heeft ingetrokken dan wel de geldigheidsduur daarvan niet heeft verlengd.
2.16 De conclusie luidt dat verweerder de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning ten onrechte heeft geweigerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, Vw.
2.17 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikelen 3:2 en 7:12 Awb. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.18 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een nadere zitting, wegingsfactor 1).
2.20 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.092,50 te betalen aan eiser;
3.5 draagt verweerder op € 150,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.I. Siers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 december 2010.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit de uitspraak blijkt dat de rechtbank een beroepsgrond van eiser uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.